Op de elfde dag van de maand november staat de wereld traditiegetrouw stil bij het einde van de Eerste Wereldoorlog, een oorlog die algemeen bekend staat als ‘de literaire oorlog’. Inderdaad, je hoeft niet in het vak te zitten om al eens gehoord te hebben van war poetry. Maar wat weten we eigenlijk echt van die oorlogsgedichten?

World War 1 Postcards from the Trenches

Bitter weinig, zo stel je vast, hooguit een paar clichés. We denken aan Engelse loopgravenpoëzie vol hartverscheurende misère, maar we vergeten dat toen net dichters vaak het luidst om een Europese oorlog riepen. De Italiaanse futuristen bijvoorbeeld, zoals Marinetti die in 1909 in Le Figaro schreef: ‘Wij willen de oorlog verheerlijken – enige hygiëne van de wereld’.[i] Zelfs een gevoelige ziel als Rainer Maria Rilke keek in spanning uit naar de oorlog: eindelijk gebeurt er eens wat, vond hij…

We vergeten daarnaast ook wel eens dat niet alleen Engelsen oorlogspoëzie schreven, maar natuurlijk ook Fransen, Duitsers, Hongaren, Italianen, Russen en Amerikanen. En verder ook Turken, en Armenen, en Serven, en Egyptenaren, en ga zo maar door. Er werden gedichten geschreven in het Pools, Bretons, Tsjechisch, Deens, Gaelic, Roemeens – in zo wat alle talen van Europa. Ja, er bestaat zelfs oorlogspoëzie in die oertaal van Europa, het Latijn, maar daar lees je al helemaal niets over.[ii]

Nochtans is die Latijnse oorlogspoëzie niet eens zo zeldzaam. Een oud artikel uit het interbellum kent alvast meer dan zestig Latijnse oorlogsdichters, en het zullen er in werkelijkheid nog veel meer geweest zijn.[iii] Het gaat daarbij ook niet alleen om pastoors, stoffige classici of in lederen fauteuils gezeten intellectuelen die thuis wat Latijnse versjes pleegden. Er bestaan ook Latijnse war poets, kerels die met het lijf in het slijk geplant in de taal van Vergilius gedicht hebben over de Grote Oorlog. De interessantste van die vier is ongetwijfeld de Engelse officier Joseph Alfred Bradney (1859-1933), die zijn Latijnse schrijfsels (er zitten ook prozastukjes bij) na de oorlog verzamelde in een allegaartje dat hij Noctes Flandricae of Nachten in Vlaanderen (1919) noemde, naar het antieke boek miscellanea van Aulus Gellius met de titel Noctes Atticae.

Het eerste van Bradney’s oorlogsgedichten is nog op Engelse bodem geschreven, in juni 1916. Daarin lijkt de dichter te beseffen dat het menens zal worden. Na het plezier op zijn oude basis komt zijn overplaatsing naar een nieuw trainingskamp hard aan:

Nullae sunt mimae faciles nullaeque puellae,
nil nisi quod bellum militiamque decet (p. 16)

Hier geen lieve danseressen, hier geen meisjes.
Niets, alleen maar oorlog en soldaten.

Toch kan ook Bradney nauwelijks wachten om naar de oorlog te vertrekken. Een maand later lezen we hoe de zelf al 58-jarige luitenant-kolonel het lot beklaagt van zijn oudere kameraden die thuis bij de haard moeten blijven. Keep the home fires burning (p. 18), zegt hij dan maar in een nota bij zijn gedicht, een verwijzing naar een populair liedje uit die tijd.[iv] Wanneer Bradney dan op het vasteland aankomt, wellicht in juni 1917, maakt hij allereerst  een paar Latijnse versvertalingen van gebeden (pp. 18-20). Pro gratia, voor vergiffenis, of pro pace, voor vrede – geen overbodige maatregelen dus. Bradney voelt zich kennelijk ook alleen, want in een gedicht van augustus 1917 schrijft hij vol zelfbeklag:

Solus ego. Mentem depascit fabula nulla
Heroum virtute fera qui dura tulerunt,
ut fieret felix et libera Flandrica tellus.
Officio fungor solus, solusque manebo
donec erit finis belli, acto foedere pacis (p. 22)

Ik ben alleen. Geen verhalen beuren mij op
van helden die met woeste moed ellende verdragen
om het Vlaamse land gelukkig en vrij te maken.
Alleen doe ik mijn plicht en alleen zal ik blijven
tot het einde van de oorlog, tot er vrede is.

Een paar dagen later slaat de stemming echter om want Bradney krijgt tien dagen verlof. In plots luchtige verzen schrijft hij over het geluk dat hem bekruipt, als een jongen op de laatste schooldag, zegt hij zelf. Maar na een kort bezoek aan zijn vrouw en dochters is het mooie liedje uit. Terug naar de absurditeit van de oorlog. In december 1917 vertelt Bradney het aangrijpende verhaal van de arrestatie van een zekere John Williams, een native speaker van het Welsh, die omwille van zijn gebrekkig Engels opgesloten wordt als Duitse spion. Bradney, die een grote interesse had in de taal en geschiedenis van Wales, beschrijft hoe de vergissing gelukkig enkele dagen later wordt ontdekt. Later die maand krijgt Bradney op zijn eigen vraag een nieuwe opdracht, en die brengt hem naar het hellegat Ieper. Dat breekt hem al snel zuur op, want onderweg moet Bradney, die tot dan toe in het logistieke Labour Corps was ingedeeld en in een comfortabel huis sliep, voor het eerst overnachten in een uitgegraven bivak. In de bijtende koude en onder het waanzinnige kabaal van bommen vervloekt hij zichzelf en lezen we voor het eerst: Oh utinam essemus coniuncti foedere pacis! – Ach was er maar vrede! (p. 27).

Die vrede zou er komen, een klein jaar later. Maar tegen een zware prijs voor Bradney. In het voorlaatste gedicht in Noctes Flandricae lezen we hoe op 24 maart 1918 zijn jongste zoon Walter sneuvelt. Vijfentwintig was hij. Aan flarden geblazen door een granaat die vol in zijn loopgraaf viel. Slechts één iemand van zijn eenheid overleefde het. Voor Bradney is het genoeg geweest. Met vlijmende ironie alludeert hij in zijn gedicht voor Walter aan de familieleuze Mors gloria forti – De dood is de roem van de dappere:

Quanta est gloria fortiter cadenti!
Nos desiderio movemur alto;
discessit mea lux domusque nostrae (p. 33)

Wat een eer voor wie roemvol valt!
Ons roert een diep gemis;
mijn licht, het licht van ons huis, dat is niet meer.

Wat Bradney maanden eerder al in een juichend vredesgedicht schreef – het laatste van de bundel – klinkt nu pijnlijk ironisch:

Quam populus gaudet! Quam gaudet pauper egenus,
nobilis et dives! Nemo dolere vacat.
Gaudet et uxor amans carum spectare maritum,
filio et incolumi dicere mater ‘Ave’. (p. 34)

Wat een vreugde bij het volk! Wat een vreugde bij rijk
en arm! Niemand kan droevig zijn.
Een liefhebbende echtgenote die haar geliefde man terugziet,
een moeder die haar zoon heelhuids kan groeten.

Ooit ben ik Walters graf gaan zoeken. Je weet wel, zo’n sierlijk kalksteentje op een biljartlaken van gras. Pas na een half uur zoeken op het kleine militaire kerkhofje van Pozières besefte ik dat Walter niet eens een graf heeft. Natuurlijk niet. Zijn naam staat op één van de zijpanelen, want zijn lichaam – wat er van over bleef – ligt ergens in een massagraf. Of misschien gewoon nog in de aarde van Noord-Frankrijk, wie zal het zeggen. Dat is de ironie van poëzie. Een gedicht maakt een mens natuurlijk niet minder dood.

Wat wij echt weten over de oorlog? Bitter weinig. Soms denk ik dat wij er zelfs amper over kunnen spreken. Maar zwijgen is evenmin een optie.

Tom Deneire

Namen der gevallen Ieper


[i] Geciteerd uit Geert Buelens, Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog (Antwerpen: Manteau, 2008), p. 24.

[ii] Geert Buelens (red.), Het lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog (Antwerpen: Manteau, 2008), p. 13 kent het fenomeen maar zegt er verder niets over.

[iii] Tommaso Sorbelli, ‘Riflessi della guerra mondiale nella poesia latina contemporanea’, in Atti del III congresso nazionale di Studi Romani, 5 vols. (Bologna: Capelli, 1934-1935), IV (1935), 138-164.

[iv] <http://www.youtube.com/watch?v=qCyESeXq3Q4>.

 

Een reactie op “Nachten in Vlaanderen (1919)”

  1. […] Lees verder over Joseph Alfred Bradney op textualscholarship […]