Resolutieregisters van 17e en 18e eeuwse bestuurscolleges zijn doorgaans vrij saai om te lezen. Dat komt door ‘den sluier, dien de regenten der Republiek gewoon waren over hun beraadslagingen te werpen’, zoals Robert Fruin het verwoordde. De bestuurders wilden de indruk wekken besluiten altijd in grote overeenstemming te nemen. Niet voor niets zoeken historici de wortels van het poldermodel in deze tijd, of nog daarvoor.

Gelukkig bestaan er ook verslagen van vergaderingen die voor privé-gebruik bestemd waren, met uitvoerige beschrijvingen van de totstandkoming van besluiten en de interne strijd die eraan vooraf ging. Een dergelijk verslag is het relaas van Willem Bentinck over de benoeming van een nieuwe hoogleraar theologie aan de Leidse universiteit in 1762, waarop ik stuitte tijdens het onderzoek voor mijn proefschrift.

Willem Bentinck

Bentinck was als invloedrijk regent de belangrijkste motor achter de verheffing van Willem IV tot algemeen erfstadhouder. Het ‘grote’ publiek kent hem uit de boeken van Hella Haase, Mevrouw Bentinck of Onverenigbaarheid van karakter en De groten der aarde of Bentinck tegen Bentinck. Op basis van zijn vooraanstaande positie als lid van de Hollandse Ridderschap en om zijn wetenschappelijke belangstelling benoemden de Staten van Holland hem in 1745 tot curator van de Leidse universiteit.

De aanstelling van nieuwe hoogleraren was zonder twijfel de belangrijkste taak van het universiteitsbestuur, dat bestond uit drie curatoren als vertegenwoordigers van de Staten van Holland en de vier burgemeesters van Leiden. Gezien het stof dat godsdienstige kwesties ook in de achttiende-eeuwse maatschappij nog konden doen opwaaien, was vooral de benoeming van hoogleraren theologie een precaire aangelegenheid. Om de rust te bewaren was het de gewoonte bij de samenstelling van het docentencorps een evenwicht na te streven tussen vooruitstrevende en behoudende theologen (voetianen en coccejanen, met verschillende daarvan afgeleide richtingen, waaronder vitringianen), zoals stadbesturen dat ook met de predikanten deden.

Wie er alleen de officiële besluiten van het universiteitsbestuur van 14 augustus 1762 op naslaat, gaat snel weer over tot de orde van de dag. Droogjes staat er:

‘Gedelibereerd zijnde over de vacante professorsplaatse door het overlijden van den heer professor Van Schelle en de differente adviesen en sentimenten daaromtrend zijnde geuyt, is bij Hun Edel Groot Achtbaren goedgevonden en geresolveert tot theologie professor in plaatse van voorgemelte heer Van Schelle te beroepen Dominus Petrus Couwenberg du Bois, predicant alhier te Leyden en subregens van ’t collegium theologiae [volgt informatie over het traktement], en in plaatse van den overleedene heer professor Alberti te beroepen Dominus Ewaldus Hollebeek, thans professor te Groningen [volgt informatie over het traktement]. En hebben wijders Hun Edel Groot Achtbaren goedgevonden de deliberatiën of men een voetiaan zal beroepen uijt te stellen tot nader gelegentheyd.’

Het verslag van Bentinck daarentegen opent een wereld van intriges en gekwetste ego’s. We zien Bentinck zijn zin doordrukken door handig manoeuvreren en door een pact te sluiten met de vier burgemeesters tegen zijn twee medecuratoren, Pieter Steyn (tevens raadpensionaris van Holland) en Cornelis de Witt. Op 22 juli 1762 spreekt het bestuur over de vervanging van de overleden coccejaan Van Schelle. Alleen de jongste burgemeester Pla spreekt een duidelijke voorkeur uit, en wel voor Ewaldus Hollebeek. Bentinck ziet dat dit voorstel de verbazing wekt van curator Pieter Steyn. Maar het bestuur stelt het besluit uit tot 14 augustus.

Op die dag meldt Bentinck zich om acht uur in de ochtend op het Leidse stadhuis bij secretaris Van Royen, tevens secretaris van Burgemeesters, om de zaak voor te koken. De avond ervoor blijkt een tweede hoogleraar theologie, Johannes Alberti, te zijn overleden. Bentinck wil tijdens de vergadering van het universiteitsbestuur meteen diens vacature opvullen, om te voorkomen dat zijn twee medecuratoren, die van het overlijden nog niets weten, zich kunnen voorbereiden. Hij vraagt Van Royen aan de burgemeesters over te brengen dat hij ‘hun man’ is, als zij met dit voorstel akkoord gaan. De burgemeesters vergaderen daarop over beide vacatures. Ze willen coccejaan Petrus Couwenberg du Bois in de plaats van coccejaan Van Schelle, en vitringiaan Hollebeek voor de eveneens vitringiaanse Alberti. Om half tien licht Burgemeester Van der Marck Bentinck over dit besluit in. Bentinck is ‘hun man’.

Curatorenkamer, Leiden

Bentinck begeeft zich hierna naar de curatorenkamer, eveneens in het stadhuis, voor de vergadering van Curatoren en Burgemeesters. Hij houdt de al aanwezige Steyn en De Witt aan de praat over ditjes en datjes tot de burgemeesters arriveren, en licht zijn medecuratoren pas na de vaststelling van de besluiten van de vorige vergadering in over het overlijden van Alberti. Beiden reageren verbaasd en zijn in verwarring. Steyn begint een verhandeling over de benodigde variëteit aan hoogleraren om verschillende soorten studenten te trekken, en pleit daarom voor een voetiaan. Die richting wordt momenteel alleen vertegenwoordigd door Bernard de Moor, die amper studenten trekt. Bentinck besluit eerst de vacature van Van Schelle te vervullen en stelt Du Bois voor, zoals afgesproken met de burgemeesters. De Witt heeft een andere voorkeur, maar is niet tegen Du Bois. Steyn hoort dit geërgerd aan, zo blijkt uit de ‘grimaces horribles’ die hij trekt. Hij herhaalt zijn vertoog over het benodigde evenwicht, zegt niets ten voor-, maar ook niets ten nadele van Du Bois. Bentinck vermoedt dat Steyn verwacht dat hij omstandig zijn keuze voor Du Bois gaat toelichten, zodat Steyn vervolgens tegenwerpingen kan maken. Bentinck doet dat wijselijk niet. Hij vraagt de mening van de burgemeesters, die hij natuurlijk al weet. Du Bois is binnen.

Bentinck pleit nu voor onmiddellijke vervulling van de vacature Alberti, aangezien het academisch jaar bijna aanvangt. Omdat er voor de vervulling van de vacature Van Schelle toch al een lijst kandidaten is samengesteld, moet dat geen problemen opleveren. De burgemeesters zijn het daar vanzelfsprekend van harte mee eens. Bentinck stelt Hollebeek voor. Hierop heeft De Witt wel gerekend. Hij beaamt dat Hollebeek veel bekendheid geniet en veel studenten kan trekken, met name uit Groningen waar hij momenteel doceert. Maar hij zou niet ‘suyver in den leere’ zijn! Om die bewering te schragen tovert hij stellingen uit zijn zak die verdedigd zijn onder Hollebeek. Bentinck vraagt ze te mogen lezen, zegt dat hij er niets van begrijpt en vraagt De Witt om uitleg. Die moet toegeven dat hij de stellingen zelf ook niet begrijpt. De Dordtse regent wordt door de overige aanwezigen uitgelachen, ook door Steyn, ‘et De Witt fort capot.’ Steyn is aan de beurt en pleit weer voor een voetiaanse ‘ernstige’, om verschillende soorten studenten te trekken. Bentinck zegt dat als ze Steyns systeem volgen, er in de plaats van vitringiaan Alberti ook een vitringiaan benoemd moet worden, net als er voor coccejeaan Van Schelle een coccejaan is benoemd. Steyn sputtert nog wat tegen, maar de burgemeesters geven de doorslag met hun stem voor Hollebeek.

De aantekeningen van Bentinck trekken in één ruk ‘den sluier’ van het officiële verslag van de vergadering, en tonen dat van eensgezindheid geen sprake was. Opvallend is dat de strijd niet gaat tussen curatoren aan de ene en burgemeesters aan de andere kant, zoals misschien te verwachten is. Bentinck spant juist samen met de burgemeesters tegen zijn medecuratoren. Dat dit voorkoken van besluiten met burgemeesters geen eenmalige gebeurtenis was, blijkt uit aantekeningen van Bentinck uit 1750.

Het genoegen waarmee Bentinck de afgang van De Witt en Steyn beschrijft toont zijn afkeer van de twee. De oorsprong van zijn aversie tegen Steyn is niet moeilijk te achterhalen. Steyn had zijn benoeming tot raadpensionaris te danken aan Bentinck. Hij was de opvolger van Jacob Gilles, die in 1749 hoofdzakelijk door toedoen van Bentinck het veld moest ruimen. Steyn was aanvankelijk een medestander van Bentinck , maar in 1755 was dat voorbij, als gevolg van een politiek meningsverschil. Bovendien had Steyn zich in 1759, tegen Bentincks wil, op doortrapte wijze meester gemaakt van het ambt van curator. De Witt was een weinig betekenende figuur, die volgens zijn korte biografie in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, in de jaren 1747-1748 ‘een zekere rol [heeft] trachten te spelen’. De auteur verwijst hierbij naar een schrijven van Bentinck uit 1748, dat De Witt noemt als lid van het ancienne cabale van regenten dat fel was gekant tegen de verheffing van Willem IV tot stadhouder. Ofschoon niet geheel zeker is dat het hier om Cornelis of om zijn zoon Johan de Witt gaat, destijds beiden lid van de Dordtse vroedschap, is er geen enkele reden om aan te nemen dat de vader anders dacht dan de zoon, als nazaat van de met stilzwijgende goedkeuring van Willem III in 1672 gelynchte raadpensionaris Johan de Witt.

Uit Bentincks verslag blijkt ook dat zaken die niet direct iets met de Leidse universiteit van doen hadden, invloed konden hebben op de benoeming van hoogleraren. Het lijkt Bentinck niet veel uit te maken wie er werd benoemd, als hij Steyn en De Witt maar een hak kon zetten.

Ronald Sluijter

Literatuur:

Ronald Sluijter, ‘Tot ciraet, vermeerderinge ende heerlyckmaeckinge der universiteyt’. Bestuur, instellingen, personeel en financiën van de Leidse universiteit, 1575-1812 (Hilversum 2004). Het manuscript werd eerder gebruikt door J. van den Berg, ‘Willem Bentinck (1704-1774) en de theologische faculteit te Leiden’ in: S. Groenveld, M.E.H.N. Mout en I. Schöffer ed., Bestuurders en geleerden (Amsterdam/Dieren 1985) 169-177. Het berust in het Koninklijk Huisarchief, Archief Bentinck, G 2, 65 IB-IIB.

Universiteitsbibliotheek Leiden, Archief van Curatoren, 1574-1815, inv. nr. 34

Archives ou correspondance inédite de la maison d’Orange-Nassau, 4e serie, deel 1 (Leiden 1908) 508, Deel III, 1453.