Geïnspireerd door het thema van het komende Symposium Teksteditie (‘Erfgoed!’) lost Yves T’Sjoen een schot voor de boeg met een stuk over literaire hertalingen.

De jongste jaren beleven bewerkingen van literaire teksten een ongekende bloei. Vooral de kinder- en jeugdliteratuur biedt een brede waaier aan hertalingen. Op weg naar onze reisbestemming houden de kinderen ervan te luisteren naar De lange weg naar huis. Het verhaal van Odysseus (Michaël de Cock en Gerda Dendooven, 2008), De wilde zwanen (2007) en De mestkever (2008), naar verhalen van Hans Christian Andersen.

In mijn tienerjaren heb ik veel leesplezier beleefd aan M. Zwiers bewerking van Consciences De leeuw van Vlaenderen (1838/1979), verschenen in de reeks ‘Beroemde Avonturen’ van uitgeverij Het Spectrum, en P. de Zeeuws hertaling van Van den Vos Reynaerde (Reinaart de Vos, Van Goor, 1974) of Ernst van Altena’s versie Reinaert de Vos (Goossens, 1979). Bekend zijn ook de aangenaam weglezende hertalingen van Willem Wilmink en Imme Dros (zoals Ilios. Het verhaal van de Trojaanse oorlog, Querido,1999).

Naast literaire hertalingen zijn er natuurlijk ook de talloze bewerkingen voor film en feuilletonreeksen, strips (Dick Matena met werk van Reve, Elsschot, Wolkers) en graphic novels, theaterbewerkingen (zoals Cyriel Buysses novelle De biezenstekker die door de auteur is bewerkt tot Driekonningenavond). Een bekend geval in de geschiedenis van hertalingen uit de moderne Nederlandstalige literatuur is Karel Jonckheeres bewerking van Het revolverschot (1905) van Virginie Loveling. Uitgeverij Atlas presteerde het in 1998 Jonckheeres hertaling (getiteld Een revolverschot) als de tekst van Loveling zelf te presenteren.

In de literatuurgeschiedenis van Nederland en Vlaanderen ontmoeten we vele auteurs die Middelnederlandse, klassiek-mythologische of anderstalige teksten naar eigentijds Nederlands of een particulier idioom hebben hertaald. P.C. Boutens, J.H. Leopold, J.A. Dèr Mouw, Adriaan Roland Holst, Herman Teirlinck, Karel van de Woestijne, Karel Jonckheere, Herman de Coninck, Hugo Claus. Ze hebben allen, op uiteenlopende wijzen, literaire teksten uit het eigen taalgebied of anderstalige literaturen naar eigen (poëticaal) inzicht bewerkt.

Hertalingen zijn geen vertalingen. Ofschoon we lang kunnen redetwisten over de begrenzing van beide literaire praktijken (hertalen en vertalen). De Conincks hertaling van drieëndertig sonnetten van de Amerikaanse schrijfster Edna St. Vincent Millay (Ter ere van de goedertieren maan) en Claus’ eigenzinnige bewerkingen van anderstalige poëzie in Knack en Elsevier (postuum gebundeld in Dichterbij, 2009) kunnen vanuit een auteurspoëticaal standpunt worden becommentarieerd. Herman de Coninck heeft de “vrije, respectievelijk zeer vrije” bewerkingen van St. Vincent Millays poëzie in de verzamelbundel Onbegonnen werk. Gedichten 1964-1982 (1984) (en later in de postuum verschenen De gedichten, 1998) opgenomen tussen Zolang er sneeuw ligt (1975) en Met een klank van hobo (1980).

Het corpus met hertalingen van Nederlandstalige en anderstalige literaire teksten is omvangrijk en rijk geschakeerd. Er zijn verschillen vast te stellen in opzet en functie, in gehanteerde werkprocedés en doelstellingen. Toch wordt doorgaans in generaliserende termen over pro’s en contra’s van dé hertaling gediscussieerd. In deze bijdrage laat ik twee kritische stemmen aan het woord die recht tegenover elkaar staan. Ze nodigen uit tot enkele kritische vragen die ik aan het eind van mijn betoog wil voorleggen.

Op 25 maart 2010 neemt vertaalster Barber van de Pol in een column in De Groene Amsterdammer een duidelijk standpunt in:

‘Als de auteursrechten zijn verlopen mag alles met een boek, voor kinderen of voor toneel bewerken, op z’n kop zetten, verstrippen, annoteren, en dat kan veel moois opleveren, maar hertalen? Gun de lezer toch zijn eigen lezing. Dan snapt hij maar eens iets niet, dan ergert hij zich maar eens, dan leert hij eens iets, of beseft hij dat tijden verschillen. Hertalen hoort bij een schoolse en fantasieloze leesinstelling, bij zaken als onnodige drempelverlaging en verkeerde democratie.’

Aanleiding voor deze ferme stelling is een voor Van de Pol bad practice. Doorgaans worden in literaire kritieken de namen van vertalers van een anderstalige tekst naar het Nederlands niet vermeld. Nochtans drukken vertalers hun particuliere stempel op een tekst, door de keuze voor een bepaald register, voor “oude of oubollige woorden”, voor een ander ritme, een bijgestelde beeldentaal. Zo nodig nog schrikbarender is wat Barber van de Pol het “lees-purisme” noemt. In haar opiniebijdrage hekelt zij in concreto de recente hertaling of “up-dating” van Max Havelaar (1860). Passages uit de brontekst zijn geschrapt en Multatuli’s taal is zonder scrupules omgezet naar een hedendaags Nederlands. Van de Pols opvatting is dat je, met die toeschietelijke doelstelling voor ogen, paradoxaal genoeg de hedendaagse lezer nooit afdoende bedient. Een tekst kun je nu eenmaal nooit helemaal ‘toegankelijk’ of ‘begrijpelijk’ maken. Hertalen wordt vaak vertaald als het verlenen van een opfrisbeurt, een face lift, terwijl het voor een lezer nu net interessant kan zijn zich in een andere tijd te verplaatsen (“uit je eigen hoofd […] treden en nieuwsgierig [zijn] naar het andere”.

Deze afwijzing van de Max Havelaar-analoge hertaling, met als argument de actualisering van oudere teksten naar het (vermeende) verwachtingspatroon van de hedendaagse lezer, strookt niet met wat we kunnen lezen in Marita Mathijsens handboek Naar de letter (1995). In een kapitteltje over spelling verdedigt Mathijsen het bestaansrecht van zowel herpelde als hertaalde edities. Alleen moeten er naar haar overtuiging voorwaarden worden geformuleerd die een herspelling van een tekst kunnen legitimeren. Herspellen kan immers niet op wetenschappelijke grondslagen geschieden. De herspelde editie biedt meer (of minder) dan de tekst in de oorspronkelijke spelling. Meestal is herspellen méér dan alleen een kwestie van spelregels.

In totaal formuleert zij vier condities om te besluiten: “Hertaling valt niet onder de verantwoording van een editeur. Wel is een goede hertaling afhankelijk van een correcte leestekst”. Twee conclusies: 1. hertalingen behoren niet tot de wetenschappelijke opdracht van een tekstediteur, die per definitie alleen tekstedities constitueert en 2. hertalingen an sich zijn geen bad practice op voorwaarde dat ze op betrouwbare tekstuitgaven gebaseerd zijn.

Enkele alinea’s eerder gaat Mathijsen in op de argumentatie die aanleiding kan geven tot een herspelde editie: “Historische teksten die een breed publiek willen bereiken, zouden aan toegankelijkheid kunnen winnen door herspelling”. En verderop kunnen we lezen: “Middeleeuwse en zeventiende-eeuwse teksten zij al zover van de gewone lezer af komen te staan, dat ze ‘hertaald’ aangeboden worden”. Voorts verdedigt zij de “moderne vertaling” van “buitenlandse historische schrijvers” naar het Nederlands. In Mathijsens apologie voor herspelde en/of hertaalde teksten worden twee begrippen prominent ingezet: toegankelijkheid en “de gewone lezer”. De vraag is natuurlijk welke invulling a
an deze begrippen wordt gegeven. Overigens, ook de afstand in tijd (“zover van de gewone lezer”) is een wel heel rekbaar begrip. Het discutabele karakter van dergelijke argumenten is vergelijkbaar met wat Mathijsen op een andere plaats “primaire duisterheid” van een tekst noemt: voor de ene lezer is een experimenteel gedicht ontoegankelijk, zelfs afstotelijk, terwijl het voor de andere lezer aantrekkelijk en volkomen begrijpelijk of prikkelend kan zijn.

Barber van de Pol weerlegt de (onder meer door Mathijsen aangestipte) noodzaak van een hertaling, ook van oude en in afstand ver van de gewone lezer verwijderde teksten. Meestal wordt de erfgoed-retoriek gehanteerd om die noodzaak te legitimeren. Toegankelijkheid is nu eenmaal een subjectief, zelfs een aanvechtbaar criterium. In elk geval zijn noch het culturele conserveringsdiscours noch de toegankelijkheidseis eenduidige condities op basis waarvan wij de overweging kunnen maken een oudere tekst in hertaling voor een breed publiek ter beschikking te stellen. Overigens, en daarover is Marita Mathijsen formeel, het behoort niet tot de opdracht van de tekstediteur zelf voor hertalingen in te staan.

Alles bij elkaar wijdt het Handboek editiewetenschap maar enkele tekstregels aan het fenomeen van de hertaling (op pagina’s 258 en 259). Nochtans is het hertalen een ingrijpende tekstbewerking die blijkens Van de Pols column van voorjaar 2010 brandend actueel is. Klaarblijkelijk is het de vraag van uitgevers en van lezers (“het breed publiek”) dat oude teksten – Max Havelaar wordt blijkbaar tot dit verouderde tekstencorpus gerekend – in te verhapstukken fragmenten, heldere verhaallijnen en in een bijdetijdse (“herkenbare”) taal worden aangeboden. Is het op die manier dat onze cultuurgemeenschap aan literair erfgoedbeheer doet? Is het inroepen van het culturele erfgoed wel een valabel argument om teksten met weinig gêne te reviseren? Geldt een discours, met het accent op herkenbaarheid en toegankelijkheid (en niet langer vage concepten als autorisatie en auteursintentie), als doorslaggevend voor dergelijke tekstingrepen? Kunnen hertalingen de hedendaagse lezer uiteindelijk, via deze omweg, naar Max Havelaar, Middeleeuwse en zeventiende-eeuwse literaire teksten leiden? Veel hangt af van de didactische opdracht die sommige erfgoedbeheerders zichzelf opleggen. Wellicht zit ook een mercantiel kantje aan het verhaal, zo lijkt Van de Pol te suggereren. Een herspelde en hertaalde Max Havelaar, zo wordt een bespreking in NRC Handelsblad geciteerd, is succesvol bij een hedendaags publiek omdat alles zo ‘begrijpelijk’ en zo ‘up to date’ is.

Met Marita Mathijsen ben ik het eens dat literatuurstudie in eerste instantie moet uitgaan van correcte leesuitgaven van literaire teksten. Zonder wetenschappelijk onderbouwde tekstuitgaven kunnen literatuurwetenschappers van velerlei slag weinig aanvangen, behalve zich vragen stellen over de betrouwbaarheid van de literaire teksten die men onder handen heeft. De problematiek van de hertalingen is dan een kwestie die zich buiten het aandachtsgebied van de editiewetenschappelijke onderzoeker situeert. Enkele jaren geleden heeft Mathijsen haar standpunt over herspelde en hertaalde edities bijgesteld en tekende zij intussen zelf verantwoordelijk voor dergelijke tekstuitgaven. Aan het slot van ‘Een knieval voor de luie lezer’, met als subtitel ‘Hertaling als enig redmiddel voor historische literatuur’, stelt zij met nadruk: “Als er in het verleden minder spellinghervormingen waren geweest, als er in Nederland meer waardering zou zijn voor de eigen literatuur, als Nederlanders een nationalistischer onderwijsbeleid zouden hebben, als het literaire erfgoed werkelijk erfgoed zou zijn, zou mijn voorstel om het publiek hertalingen aan te bieden overbodig zijn. De realiteit is echter anders. We zijn gedwongen een knieval te maken voor de luie lezer”. De gewone lezer blijkt dus een luie lezer te zijn. Daarom moeten literatuurhistorici “mooie, leesbare hertalingen [produceren] die het oorspronkelijk recht doen”. Tegenover die stellingname (“Een goede hertaling is een weldaad voor het origineel”) plaatste Van de Pol recent haar eigen mening. Voor haar geen Charles de Coster-prijs voor hertalingen, geen knieval voor dat brede publiek. Vertalers en literatuurhistorici kijken blijkbaar anders tegen de bestaande realiteit aan.

Als er voor herspelde edities een vademecum moet worden opgesteld, dan zou die wens ook kunnen gelden voor hertalingen. Ik denk dat we met vier “regels” niet zullen volstaan. Mathijsen formuleert in Nederlandse Letterkunde alvast vijf regels voor hertalingen. Alleen weet ik niet wat een goede hertaling is. Misschien is het inderdaad vooral een zaak van vertaalwetenschappers en hermeneutici.

Yves T’Sjoen (Universiteit Gent)

Marita Mathijsen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap, Van Gorcum, Assen 1995.
Idem, ‘Een knieval voor de luie lezer? Hertaling als enig redmiddel voor historische literatuur’. In: Nederlandse Letterkunde 8 (2003) 2 (juni), p.116-129.
Barber van de Pol, ‘Moet het om de vijftig jaar over?’. In: De Groene Amsterdammer, 25 maart 2010.
Yves T’Sjoen, ‘Hugo Claus en de hertaalde poëzie’ en ‘Glacéhandschoenen & originele rupsen. Over vertalen en hertalen van poëzie’. In: Idem, Aansporingen. Essays en reflecties, Acco, Leuven/Den Haag 2010, p.59-62 en p.63-67.