Fabian Stolk opent een onbekend editietechnisch fenomeen: de putjeseditie.

Het duurt lang, maar het blijft leuk: grasduinen in het materiaal rond Julia (1885) van Guido. En het levert (mij althans) een novum op het gebied van de editietechnische terminologie.

De grote lijnen van de Julia-geschiedenis zijn vast wel bekend: Kloos, Verwey en companen hebben – op zoek naar een campagnestunt voor hun nieuwe opvattingen – naar eigen zeggen op een achternamiddag een traditioneel dichtstuk in elkaar gezet, waar zij zelf als artisten, als dichters en poëzieliefhebbers geen brood van lustten, maar waarvan zij anderzijds dachten, zelfs zeker wisten: dat gaat er bij de huidige generatie critici in als voorgekauwde kandijkoek. Vervolgens hebben ze alle recensies verzameld, stuk voor stuk gefileerd, stikkend van de lach, en de – volgens hen – daaruit blijkende onkunde van de critici aan de grote klok gehangen door middel van de brochure De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek (1886). Zo kundig als de Julia was, zo weinig fijnzinnig was hun neerbuigende spot in die brochure, die in mei 1886 verscheen, een half jaar na Julia. Te kijk gezet worden, vonden de critici al niet prettig, en dat het op deze ongemanierde wijze ging, beviel al hen helemaal niet.

Wellicht om wat meer welwillendheid te kweken, heeft Albert Verwey voor De Amsterdammer; weekblad voor Nederland een tweedelig artikel geschreven onder de kalme, beschouwende, nuchtere titel ‘Het een en ander over “Julia”’; de delen verschenen op zondag 13 Juni 1886 en zondag 20 juni 1886 (op precies te zijn: De Amsterdammer verscheen al op zaterdag, maar had als datum die van de daaropvolgende zondag). Rustig, maar zeer nadrukkelijk gaat Verwey te werk. Hij neemt, als ware hij een Merlynist avant la lettre, de lezer bij de hand en leidt hem al citerend en explicerend door de tekst en langs deszelfs (on)dichterlijke stupiditeiten; deze benaderingswijze, maar dan een stuk hatelijker, pasten Kloos en hij overigens ook toe in hun brochure, en jaren later fileerde H.U. Jessurun d’Oliveira Ed. Hoorniks De vis zo in Merlyn. Hij doet het voorkomen of Guido – en met deze ik-figuur van Julia – een goede vriend van hem is, wiens intenties hij goed kent. Zo stelt hij onder andere dit:

Hij wil geen dichter schijnen,

Door tooisel van Verbeeldings bonte linten,
Noch hullen nooit geziene visioenen
In raadselige roenen;

Het heeft Guido natuurlijk een langen lachbui gekost dezen verzen op te schrijven. Voor iemand, die zich een heel kostuum met vleugels en toebehooren van ‘Verbeeldings bonte linten’ heeft aangeschaft en die daarin gedurende eenigen tijd bezig is nooit geziene bloemen-visoenen in de meest raadselige roenen van dichterlijke taal te hullen, is het een heele pret het publiek te kunnen wijsmaken dat hij vooral niet houdt van het dragen van bonte linten en iets tegen heeft op het bedenken van visioenen die hij niet heeft gezien. De tranen, die hem van ’t lachten in de oogen zijn gebleven, gebruikt deze handige schalk voor een aandoenlijke peroratie over zijn kunst:

Neen, ’t hart, het eigen harte, met zijn tranen.

Ja wel, spot maar!

En met zijn lach, zijn weifelen en gloeien,
Is steeds de wel, waaruit de liederen vloeien,
Die zich een weg naar and’re harten banen. –

Steeds – ja. Iedere editie van Hollandsche verzen is een Putjes-editie […]


En daar stuitte ik, modernist, op een term die ik niet kende. En die ik niet kon vinden in het handboek editiewetenschap van Marita Mathijsen, Naar de letter. En ook niet in Jan Renkema’s Tekstwijzer, noch in de woordenlijst van A.A.J. Buismans ‘Pasje en vierkant’, om maar enkele voorhanden naslagwerken te noemen. Maar zie, waar echter onkunde is, wast de woordenschat ook: het digitale WNT wist uitleg te geven s.v. ‘Put I’:

PUTJESDRUK […], uitgave uit de 17de eeuw, waarbij op het titelblad als vignet een waterput is afgebeeld, waaraan twee emmers over een katrol op en neer worden bewogen; er onder staat soms de spreuk ”Elck zyn bevrt”. Verg. voor de beteekenis daarvan de aanh. uit VONDEL onder Putemmer. [daar staat: ‘Des Weerelds loop is twee put-eemeren gelijcke, Het leeghste klimt om hoogh, het hooghste valt int slijcke’]
[…]
PUTJESEDITIE […], gelijkbet. met het voorgaande.

Daarvan gaat mijn oude emblematische hart weer feller slaan. Gelukkig was het vandaar af via ‘Vondel’ eenvoudig digitaal verder zoeken naar een afbeelding. Zowel de DBNL als ook de website van de KB hebben er meerdere, kennelijk ontheven van copyrights. Eén voorbeeld volsta:

Anders dan bij veel andere drukkers/uitgeversvignetten, zie ik hier in de spreuk niet de initialen van de drukker/uitgever terug. Maar het is ook al weer lang geleden dat Arie Gelderblom, die dit jaar met pensioen gaat, me door de wereld van de emblematiek en de boekdrukkunst loodste.

Om Verwey beter te begrijpen, heeft dit zoeken weinig nut gehad: hij geeft een eigen, persoonlijke zwaai en draai aan het begrip ‘putjes-editie’, geheel conform zijn eigen ideeën over literatuur, zoals hij die bijvoorbeeld formuleerde in een eerdere bijdrage aan De Amsterdammer (10 oktober 1885) over literaire kritiek: ‘De kritiek van ons land is ellendig en de kunst van ons land is ellendig, […] omdat er geen individualiteiten zijn.’ Van ’s levens op-en-neer is hier geen sprake. In de putjes-edities zoals Verwey hier bedoelt, staat conventionele, clichématige, onpersoonlijke rioolpoëzie, die de naam ‘poëzie’ niet waardig is:

Iedere editie van Hollandsche verzen is een Putjes-editie, in zooverre als er altijd zoo’n putje in aanwezig is, waar de Hollandsche liederen uitvloeien, die zich een weg naar and’re putjes banen.

Fabian Stolk