November 2010: de jonge dichter Jan van Nijlen haalt zich de woede van Stijn Streuvels op de hals met een artikel over diens heeroom Guido Gezelle. Niemand minder dan Willem Kloos springt voor Van Nijlen in de bres.

Recent onderzoek in de archieven van het Letterenhuis (Antwerpen), het Letterkundig Museum (Den Haag) en de Koninklijke Bibliotheek (Den Haag) bracht een korte, maar hevige briefwisseling tussen de Nederlandse dichter Willem Kloos (1859-1938) en de Vlaamse prozaschrijver Stijn Streuvels (1871-1969) aan het licht. Die correspondentie situeert zich in het begin van de twintigste eeuw en gaat vooral over de priester en dichter Guido Gezelle (1830-1899). Naar aanleiding van twee publicaties van Jan van Nijlen in De Nieuwe Gids over Gezelle werd naast een openlijke polemiek blijkbaar ook per brief strijd gevoerd.

In de biografie van Jan van Nijlen wordt door Stefan van den Bossche de openlijke polemiek beschreven die gevoerd werd naar aanleiding van de publicatie van Van Nijlens artikel ‘Heeft Gezelle dertig jaar gezwegen?’ in het januarinummer (1907) van De Nieuwe Gids. In dat artikel spreekt Van Nijlen zijn vermoeden uit dat er van hogerhand werk van Gezelle vernietigd is geweest en dat heel die operatie in de doofpot is gestopt. Volgens hem heeft Gezelle helemaal geen dertig jaar gezwegen – Van Nijlen doelt op de lange periode (1860 tot circa 1890) waarin Gezelle geen nieuwe verzen schreef –, maar heeft de geestelijke overheid alle middelen aangewend om Gezelle het publiceren te verbieden. Gezelle heeft als overdreven onderdanige aan dit verbod gehoor gegeven.

Van Nijlen komt tot die conclusie na een betoog over wezenlijke en waarachtige dichters zoals Gezelle, die volgens hem gedwongen zijn om hun ‘ziel uit te zingen’ en dus niet zomaar kunnen zwijgen. Het is dan ook de taak van de jonge schrijvers in Vlaanderen om op zoek te gaan naar dat verloren werk en het uit de handen van Gezelles geloofsgenoten te redden. Hij eindigt met de woorden: ‘Wij zijn overtuigd dat er in Vlaanderen mannen zijn die er meer van weten. In den naam der kunst vragen wij dat ze spreken’.

Zoals Van den Bossche ook laat zien kwam één van de meest verontwaardigde  reacties op dit opstel van Stijn Streuvels die zich als neef en beheerder van de nalatenschap van Gezelle erg aangesproken voelde. In de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 18 januari 1907 diende hij Van Nijlen van repliek. Hij noemt hem rap en stout met zijn beweringen en een echte vakliterator. “k Kan goed aannemen dat zooiets [dertig jaar zwijgen] voor een vakliterator onmogelijk zou zijn – dat zoo iemand, eens dat hij begonnen heeft, zijn leven lang, door moet dichten’. Gezelle was evenwel geen vakliterator, zo beargumenteert Streuvels, maar een dichter bij Gods genade, die alleen dan verzen schreef wanneer het hem inviel. En hij vervolgt:

[Hij was een] Mensch met een ondoorgrondelijk diep gemoed en hij leefde al duizend kanten! En, mij dunkt dat het niemand verwonderen moet: dat zoo iemand dicht of zwijgt naar gelang hij ’t goed vindt? Menschen die aan hun tafel zitten om verzen te maken, maken er altijd, maar, weet wel dat er andere zijn die “zwijgen” zoogauwe er in hun binnenste iets niet in orde is of als er stoornis komt van buiten. Dàn scheiden ze er eenvoudig uit en zwijgen, al ware het dertig jaren lang, tot de schoone harmonie weer hersteld is en de snaren weer spannen – de ontvankelijkheid die ’t schoone opneemt om het in kunst om te werken.

Bovendien heeft niemand Gezelle het zwijgen opgelegd, hij is steeds blijven werken als taalkundige en journalist. Hoewel Jan van Nijlen een Antwerpenaar is, zoals ook wordt opgemerkt door de redactie van de Nieuwe Rotterdamsche Courant op het einde van Streuvels’ stuk, wordt hij door Streuvels een ‘Hollander’ genoemd. In Holland zijn alle dichters immers vakliteratoren die Gezelle eenvoudigweg niet kunnen begrijpen.

Een en ander kon natuurlijk op weinig sympathie van Kloos, redacteur van De Nieuwe Gids, rekenen die in het februarinummer van De Nieuwe Gids Streuvels een eenzijdige nationalist noemt. ‘Stijn Streuvels verkeert in een prikkelbare stemming’, zo schrijft Kloos, ‘over een zeer oirbaar vermoeden van den Antwerpenaar Jan van Nijlen, omtrent Gezelle’s dertig-jarig stilzwijgen, de heele tegenwoordige Noord-Nederlandsche dichtkunst in den doofpot stoppen wil. Terwijl er toch tusschen de kwestie of Gezelle iets heeft geschreven, wat niet publiek is gemaakt, en ter andre, de waarde der tegenwoordige Nederlandsche poëzie, logisch geen enkel verband bestaat’.

Op deze beschuldigingen heeft Streuvels niet meer publiekelijk geantwoord, in tegenstelling tot Kloos was Streuvels veeleer ‘mijde van gemoed’ zoals hij zichzelf omschrijft in één van zijn brieven, en voor de buitenwereld leek de kwestie dan ook afgehandeld. De correspondentie tussen Kloos en Streuvels laat evenwel zien dat de zaak helemaal niet opgelost was en dat Streuvels wel degelijk diep geraakt was door de naar zijn gevoel onrechtvaardige uitspraken van Kloos, een dichter die hij zo bewonderde. Op 18 februari 1907 schrijft hij Kloos immers een lange brief met de volgende inhoud:

Weerde,

Naar aanleiding van uw woord in de Liter. Kroniek van de nieuwe gids, die me gister toevallig in de hand kwam, wilde ik u zeggen hoe ’t me spijt dat gij over mij zulke slechte meening hebt opgedaan.
In de laatste jaren is er bij de jonge menschen onzer Vlaamsche steden een nieuw snobism ontstaan – het fransch is van de mode af – en nu wordt de Hollandsche voornaamheid na-geaapt. Tijdens de dood van Gezelle en daarna, werden de oorzaken van diens 30-jarig zwijgen doorslaande toegelicht en uiteengedaan en wel namenlijk door Prof. Dr. Gustave Verriest in zijn “woord-beeld bij G. Gezelle” en elders nog. Daarom werd het opwerpen van die vraag door den Hr. J. v. Nijlen, hier algemeen aanzien als komende van iemand die zijn eigen naam een toontje wil geven. Niemand zou op die vraag geantwoord hebben – en ik allerminst – maar ik werd er pers. toe uitgenoodigd door Hr. J. De Meester, en bij ’t antwoorden zou ik niet prikkelbaar geworden zijn had de Hr. J. v. N. niet afgekomen met die stomme stelling: dat een waarachtig dichter niet kòn dichten – zwijgen en weerom dichten! Als men met ’t feit vóór zich staat…en ik wist heel goed dat ik met een Antwerpenaar te doen had toen ik van Holl. Vakliteratoren sprak. D.w.z. de kleine, muffe journal.-literat. die door snot-bekken van dat soort na-geaapt wordt. Maar dat de Hr. J. v. N. op zijne beurt door mijn antwoord geprikkeld, daaruit meent te besluiten niet alleen, maar beweert te weten: dat ik de Noord-Ned. dichters niet in het hart draag – ? – Ik zou dit willen bewezen zien.
Nooit had ik de eer dien jongen te ontmoeten of te spreken, wie me kent zal weten dat ik mijn antipathieën niet uitstal en wie me wil komen vinden zal hier de Noord-Nederl. dichters vertegenwoordigd vinden: hun werken staan in mijn boekenkast en hun portretten staan op mijn tafel.
En hiermede houd ik eraan u te verklaren dat ik geen enkel Noord. Ned. Dichter in den doofpot stoppen wil dat ik daar geen de minste reden toe heb, integendeel dat ik veel en innig genot smaak in het herhaald lezen van Hollandsche oude & hedendaagsche dichters. Dat gij dit weet nu, is mij voldoende
Ben u genegen en groete hoogachtend
Stijn Streuvels

Beide acties, de reacties van Vlaamse schrijvers in dag- en weekbladen en de brief van Streuvels aan Kloos, hebben uiteindelijk hun doel niet gemist. Kloos raadde Jan van Nijlen aan iets grondiger onderzoek te doen naar de historische achtergrond van de ‘zwijgzame’ periode van Gezelle en gaf hem vervolgens de kans om zijn nieuwe inzichten in De Nieuwe Gids te publiceren. Al in de maartaflevering van De Nieuwe Gids verschijnt een verontschuldigend stuk van Jan van Nijlen onder de titel ‘Waarom Gezelle dertig jaar gezwegen heeft’, ditmaal zonder vraagteken. Daarin schaart Van Nijlen zich alsnog achter de theorie van Verriest en de oudere Vlaamse schrijvers. Tijdens het schrijven van zijn eerste stuk wist hij nog niet dat Gezelle ‘in zulken bizonderen toestand had verkeerd als geen tweede dichter ter wereld, en dat de geschiedenis van zijn leven tot hiertoe nooit volledig werd geschreven’.  Ook Kloos zelf reageert op Streuvels’ brief eind maart 1907 en probeert uit te leggen waarom hij de opstellen van Van Nijlen gepubliceerd heeft. Hij schrijft onder meer:

Ja, die Jan van Nijlen – ik begrijp heusch niet, waarde Heer, waarom men in Vlaanderen zoo boos op hem is. In zijn brieven aan mij toont hij zich een rustige, bescheidene en in de kwestie’s, waarover hij schrijft, waarachtig-belangstellend man. En wat hij zei moest mij zeer oirbaar lijken. […] Enkel was dus heel begrijpelijk dat zij [Gezelles oversten] dachten: Nu ja, die Gezelle daar hebben wij niets aan: En zoo werd die natuurmensch, die als buitengewoon mensch boven hen allen stond, naar beneden gehouden. Men onderdrukte hem niet, neen, men dacht eenvoudig niet meer aan hem. En men verbood hem het schrijven niet uitdrukkelijk, maar, voordat men hem liet voort[xxx] enkel verborgene, beduidde men hem zachtjes, dat het zooveel vromer en beter zou wezen, als hij niet meer schreef, of tenminste niet meer uitgaf. Want dat 30jarig zwijgen blijft toch even merkwaardig, niet het minst, omdat de verzen, die ná het zwijgen verschenen, nog veel mooier zijn en veel natuurlijker, en veel knapper van techniek dan die hij uitgaf vóór dien tijd. Dit blijft toch een onomstootbaar feit, en tegelijkertijd en wonder, en de eenige uitlegging die eraan te geven is, is, zooals de zaken nu staan, dat Gezelle wèl verzen in zichzelf heeft gemaakt, zonder ze op te schrijven, daar anders die vooruitgang in het artistieke geheel en al onbegrijpelijk blijft.

Kloos kon zich met andere woorden in eerste instantie wel vinden in de complottheorieën van Van Nijlen, maar beseft nu ook dat Van Nijlen uit onwetendheid de zaken waarschijnlijk enigszins gechargeerd heeft. Het wonder van Gezelles meesterschap na dertig jaar van inactiviteit als dichter heeft een veel eenvoudiger verklaring: Gezelle bleef verzen maken in zichzelf.

Streuvels lijkt de knieval van Kloos wel te waarderen en schrijft op 1 april 1907:

Of men hier boos is op Jan van Nijlen weet ik niet – ik althans voel niet het minst tegen hem, ken hem ook niet en de eenige onhandigheid die hij begaan heeft is zeker wel dat hij niet begonnen is met het laatste artikel uit de N.G. van maart .l.l., in plaats van ermede te besluiten gelijk hij ’t nu doet.
’t Geen hij daarin zegt en dat hij – na onderzoek – eerst schijnt ontdekt te hebben – is hier van al wie met Gezelle eenig uitstaans gehad heeft, overbekend. ’t Is daarop dat ik duidde in mijn antw. op zijn eerste stuk – : dat de menschen zoo haastig zijn en zoo stout om te beweren …. (als ze niet weten hoe de zaak ineenzit). De heer J. v. N. zal nu ook wel overtuigd zijn dat we geen geheimen te verduiken hadden en dat er ook niet geheims in die zake was!
Uwe houding in die zaak en uwe stand tegenover Gezelle en zijn werk heb ik altijd als heel zuiver en [xxxx] gehouden, ’t zou me spijten moest ik eenigszins reden gegeven hebben om aan mijn meening te twijfelen. […]
Dat Gezelle in de 30 jaren voort zijn dichterschap is blijven doorleven is zeker – ik zou durven zeggen dat hij in dien tijd, zijn verzen gevoeld heeft zonder ze op te schrijven … en dat de zaken en toestanden die van buitenwaards op zijn gemoed zoodanig ontmoedigend gewerkt hebben dat ze zijn werklust en opbeuring verlamd hebben, is van iedereen geweten.
’t Is nooit mijn bedoeling of m[xxxxx] geweest iemand te beletten de waarheid daarover te uiten of de feiten te wederspreken, maar ‘k acht het ook niet noodig en wil de bedoeling van Gezelle daarin eerbiedigen om de zaken die niet direct met zijn dichterschap in betrekking staan, buiten de zotte weetgierigheid van ’t publiek te houden. Ik heb een gruwel aan onthullingen van intieme zaken en acht het eene heiligschennis dingen aan dag te brengen, zonder nut, die bestemd waren tusschen twee persoonen te blijven.

Charlotte Cailliau

De correspondentie tussen Kloos en Streuvels wordt verspreid over drie archieven bewaard:
Letterenhuis, Antwerpen: K 533
Letterkundig Museum, Den Haag: MM1989L-001159 (Kloos aan Streuvels) en
MM1989L-001261 (Streuvels aan Kloos)
Koninklijke Bibliotheek, Den Haag: KB 69 F 19

Literatuur:
W. Kloos, ‘Literaire kroniek’, in: De Nieuwe Gids 22 (1907), p. 257-276.
S. Streuvels, ‘Heeft Gezelle dertig jaren gezwegen?’, in: Nieuwe Rotterdamsche Courant 18/01/1907.
S. van den Bossche, De wereld is zoo schoon waarvan wij droomen. Jan van Nijlen. Biografie. Tielt, 2005.
J. van Nijlen, ‘Heeft Gezelle dertig jaar gezwegen?’, in: De Nieuwe Gids 22 (1907), p. 165-169.
J. van Nijlen, ‘Waarom Gezelle dertig jaar gezwegen heeft’, in: De Nieuwe Gids 22 (1907), p. 303-309.