Maart 2011: Van Louis Paul Boons roman Niets gaat ten onder (1956) bleven slechts acht halve velletjes typoscript bewaard. Toch werpen die een verhelderend licht op de ‘grauwe en duistere roman’, zoals editeur Britt Kennis laat zien.

Half maart verschijnt Niets gaat ten onder als deel 10 van het Verzameld werk van Louis Paul Boon. Het is niet Boons meest bekende boek en daarom deze korte introductie, zodat iedereen alvast een idee heeft waar het boek over gaat:

Het is de  geschiedenis van de technische school Constructa, waar achter de schermen een genadeloze strijd om de macht wordt gevoerd. Intriges, manipulatie en bedrog zijn er de regel. En achter een façade van burgerlijk fatsoen woekeren ontucht en seksuele perversies. In deze mondo cane lijkt Frans Ghoedels lang de enige onschuldige te zijn. Aanvankelijk vreest hij in de rottenis te verzuipen, maar na verloop van tijd is er eigenlijk niets wat hij liever zou willen dan samen met deze helse school ten onder te gaan. Constructa blijkt echter behoorlijk schokbestendig, en ook Frans Ghoedels zelf komt na de door hem geplande ondergang weer bovendrijven. Als een kurk.

Veel manuscriptmateriaal is er niet overgeleverd om de ontstaansgeschiedenis van Niets gaat ten onder te documenteren. Op acht halve pagina’s van een typoscript van de roman na is er eigenlijk helemaal niets bewaard gebleven. Dat er überhaupt iets van deze versie van Niets gaat ten onder is blijven bestaan, is te danken aan het feit dat Boon zijn oude manuscripten recycleerde. Op de achterzijde van deze acht doormidden gescheurde vellen schreef hij later enkele hoofdstukken van het verhaal ‘De zeventien kaarten van het verleden’, waarvan het ook al onvolledige manuscript bewaard wordt in het Letterenhuis in Antwerpen.

Hoe fragmentarisch en onvolledig deze tekstbron ook is, ze werpt een verhelderend licht op de ontstaansgeschiedenis van de roman, én op Boons schrijverschap. Dit document onthult alvast een belangrijke variant: ‘Constructa’, de vakschool die centraal staat in Niets gaat ten onder, blijkt aanvankelijk ‘Technika’ te hebben geheten. Een ogenschijnlijk minieme wijziging, waarmee de auteur echter naast het technologische vooruitgangsideaal, meteen ook een belangrijke paradox met betrekking tot de psyche van de naoorlogse mens aan de orde stelde: via de ironisch gebruikte term ‘constructa’ leverde Boon meer dan alleen een gemakkelijke kritiek op een door de techniek ontmenselijkte maatschappij; met ‘Constructa’ reveleerde hij hoe het op zich constructieve verlangen van de mens om samen met andere mensen vooruit te komen in het leven, ook destructieve en zelfdestructieve krachten ontketent.

De beschikbare fragmenten van het typoscript zijn op een aantal plaatsen ook uitvoeriger dan de gedrukte versies. Ze bevatten bijvoorbeeld passages die seksueel explicieter zijn (‘Ik las er in, met dezelfde honger naar de dingen van het vlees’), die veel meer in detail ingaan op het sociale isolement van het hoofdpersonage Frans Ghoedels (‘Ik droomde mij daar een leven in dat bos; zonder ooit nog andere mensen te moeten zien’), op diens ‘ruggegraatloosheid’ (‘Ik lummelde er wat rond, en zocht iets om mijn gedachten mee bezig te houden. Ik vond niets’) en op de zelfzuchtige plannen van zijn tegenstrevers (‘Margaret had zich van mij meester gemaakt, en ik had mij daar niet tegen verzet’, ‘Zij [Agnes] legde daarna de hand op mijn knie, en drukte die steviger, naarmate haar plan vaster vorm kreeg’). De gecursiveerde passages komen enkel in het typoscript voor. Deze varianten wijzen erop dat we hier te maken hebben met fragmenten van een vroege versie van de roman.

Zoals in het nawoord bij de Verzameld werk-editie te lezen staat, heeft het even geduurd voordat Niets gaat ten onder uiteindelijk als boek verscheen. Nadat Boons uitgever Reinold Kuipers een versie van de roman had afgewezen – wellicht de versie waarvan slechts acht halve pagina’s de tand des tijds hebben doorstaan – en Boon een nieuwe versie vergeefs had aangeboden aan achtereenvolgens het Nieuw Vlaams Tijdschrift en Maatstaf, stelde in de winter van 1953 het tijdschrift Podium zijn deuren open voor Niets gaat ten onder. Van december 1953 tot december 1954 werd de roman daar in vier afleveringen voorgepubliceerd. En hoewel uit de correspondentie van Boon blijkt dat hij plannen had om de roman nog ‘geheel om te werken’ komt de tijdschriftversie – op de slotalinea’s na – in zeer grote mate overeen met de tekst zoals die in februari 1956 verscheen bij uitgeverij De Arbeiderspers.

De latere gedrukte versies lijken dus gecondenseerder dan het typoscript, hoewel de verwijfde trekken van de hoofdboekhouder ‘meneer Germain’ in de getypte fragmenten dan weer veel minder uitgewerkt zijn dan in de latere versies. Het is in ieder geval duidelijk dat Boon aan zijn verhaal heeft gesleuteld, soms met een haast verwarrend resultaat. Op sommige plaatsen in het boek duiken bijvoorbeeld woorden of zelfs passages op die op het eerste gezicht geen samenhang vertonen met de rest van de tekst. Enkele voorbeelden: ‘Orgieën? Ik dacht met afschuw aan het woord van meneer Broecks’, en ‘De overgordijnen waren dicht, en in deze kunstmatige schemer brandde weer het onrechtstreekse licht. Het kwam onder het hemd van een herderinnetje vandaan.’ Mogelijk gaat het hier om alinea’s die in een vroegere versie uitgebreider waren, maar in het boek zoals we het kennen is er nergens meer sprake van orgieën met betrekking tot meneer Broecks of orgieën in het algemeen, en is er ook geen enkel aanknopingspunt meer met ‘het hemd van een herderinnetje’. Het slechts in  fragmenten overgeleverde typoscript biedt op deze vreemde wendingen in de tekst helaas geen antwoord.

Toch kun je heel wat afleiden uit het overgeleverde fragment van het typoscript. Het biedt bijvoorbeeld een aanknopingspunt voor de aanvankelijke weigering van Reinold Kuipers. De verschillen tussen het typoscript en de uiteindelijke versie situeren zich namelijk op een vrij technisch niveau. Kuipers had normaal gesproken geen grote problemen met een beetje bloot en wat seks, hoe naargeestig ook. Maar hij was wellicht niet bijzonder gecharmeerd van het feit dat de beweegredenen van de personages zo uitvoerig werden geëxpliciteerd. Boons bewerking van de tekst richtte zich dan ook vooral op het indikken van zijn romanstof – een werkwijze overigens die hij wel vaker hanteerde –, waarbij hij de spanning tussen het realistische en het symbolische niveau vergrootte, waardoor het allegorische en parodistische karakter van de roman groeide.

Wat bij deze bewerking opvalt, is dat het absoluut niet om het ‘verbeteren’ van de taal ging. Het taalgebruik in Niets gaat ten onder beantwoordt nog minder aan taalkundige normen en standaarden dan de lezer intussen van Boon gewend was… en blijkens de bewaard gebleven typoscriptfragmenten geldt dat ook voor het taalgebruik in de vroege versie van de roman. Een ijverig corrector zou hieraan een vette kluif hebben gehad, maar blijkbaar behoorde het niet tot de strategie van de uitgever de taal van Boon op te schonen. En gelukkig maar, want dat morsige taaltje in Niets gaat ten onder, dat doorspekt is met Franse constructies en wemelt van slordige, soms zelfs mysterieuze formuleringen en verhaspelde uitdrukkingen, had wel degelijk een functie.

Zoals Kris Humbeeck in het nawoord bij de nieuwe editie van Niets gaat ten onder duidelijk maakt, wilde de maker van het fragmentarische werkje Mijn kleine oorlog (1947) en de minder chaotische dan bewust ontregelende boeken over de Kapellekensbaan demonstreren dat ook hij best een roman als een schoolopstel kon schrijven zoals al die andere Vlaamse schrijvers, maar dan bij wijze van parodie. Daarom liet hij onder zijn pen een bekentenisroman à la Alles komt terecht (Maurice Roelants, 1937) of Klaaglied om Agnes (Marnix Gijsen, 1951) uitgroeien tot een symbolische representatie van een wereld die is prijsgegeven aan het geweld van een fanatiek streven naar vooruitgang. En tegelijk tot een inktzwarte en schokkende parodie van de genoemde werken.*

Deze poging van Boon voor een keer een boek te schrijven dat – zij het op een averechtse manier – in de dominante traditie paste, was echter geen sinecure: ‘Ik kan niet zeggen “ik ga nu eens wat schrijven”, zo eens een verhaaltje, dat is niet goed. Ik heb dat wel een paar keren geprobeerd met Niets gaat ten onder bv. daarmee heb ik gezegd “ik ga ook eens iets schrijven”. Ik schrijf zo’n romannetje zoals Lampo en zo, en ik stuur dat naar het NVT en ik heb daar zoveel per bladzijde voor, en zoveel van de Staat. […] Wel, ik kan dat niet. Terwijl ik daarmee bezig was, geraakte ik meegesleurd.’**

En zo heeft Boontje zich dus ook taalkundig laten meeslepen. In vergelijking met Mijn kleine oorlog en de boeken over de Kapellekensbaan oogt de taal in Niets gaat ten onder slordig. Voor die werken heeft Boon uit de straattaal met de grootste zorg een artificieel Vlaams gedestilleerd, als tegengif voor de standaardtaal die de taal was van de conventionele, ‘burgerlijke’ roman in de trant van Roelants, Gijsen en Lampo. Zij bedienden zich van een gestandaardiseerd soort Vlaams, ook wel schoon Vlaams of Algemeen Beschaafd Nederlands genoemd. Het was de taal van de Vlaamse culturele en maatschappelijke elite, een deftige, zorgvuldig van gallicismen gezuiverde taal, die men vooral hanteerde bij officiële gelegenheden – zoals dus bij het schrijven van Literatuur.

Het is onduidelijk of het kwade opzet van de schrijver was dan wel of Boon gewoon niet in staat was dit Standaardvlaams te schrijven, maar in elk geval is de taal in Niets gaat ten onder een opmerkelijk manke navolging van het schoon-Vlaams van Roelants, Gijsen en Lampo. Of die onbeholpenheid opzet is of ongeluk, doet er niet eens toe. Deze morsige taal, die we ook al aantreffen in de bewaarde typoscriptfragmenten, is een functioneel element in de tekst, die immers is geconcipieerd als een moorddadige parodie. Voor de heruitgave van Niets gaat ten onder in het Verzameld werk was het dan ook zaak om de parodistische morsigheid van Boons taal te respecteren, en niet schoolmeesterachtig de vreemd aandoende uitdrukkingen en constructies bij te schaven.

De suggestie van Marita Mathijsen om moderne leesuitgaven en studieuitgaven voortaan te herspellen of zelfs te hertalen lijkt me althans voor Niets gaat ten onder, en voor de teksten van Boon in het algemeen, een ondenkbare en beslist zinloze klus.***  Het zou een van zijn parodistische karakter beroofde, en bijgevolg compleet functieloze tekst opleveren, die almaar verder af komt te staan van de oorspronkelijke roman. Het typoscriptmateriaal is in dit onderzoek van groot belang, hoe miniem de vondst in dit geval ook was. De enkele snippers die bewaard zijn gebleven van het typoscript van Niets gaat ten onder tonen immers aan hoezeer de ontsporende taal al in een vroege fase deel uitmaakte van het romanproject.

Britt Kennis

L.P. Boon, Niets gaat ten onder | K. Humbeeck, B. Kennis, E. Bruinsma, T. Peeters, T. Sintobin, M. de Ridder, Y. T’Sjoen, L. Vantorre, S. Verbeeck eds., m.m.v. A.M. Musschoot | Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam, 2010 | Verzameld werk, deel 10 | www.lpbooncentrum.be/verzameldwerk

Zie ook:  K. Humbeeck & B. Kennis, Daar is nog niets waar ik aan meegewerkt heb, of het ging ten onder. Omtrent ontstaan en opzet van Louis Paul Boons Niets gaat ten onder. In: Zuurvrij: Berichten uit het Letterenhuis, nr. 19 [december 2010].


Noten
* [K. Humbeeck], ‘Zwarte boosheid’ [nawoord], p. 139. In: L.P. Boon, Niets gaat ten onder. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2010. Verzameld werk, deel 10.
** H. Leus & J. Weverbergh, ‘In gesprek met Louis Paul Boon’ [interview]. In: De Vlaamse Gids 56 (1972), 3 (maart), p. 1-31.
*** M. Mathijsen, ‘Vijftien jaar Naar de letter’ [nawoord], p. vi. In: M. Mathijsen, Naar de letter. Handboek editiewetenschap. KNAW Press, Amsterdam, 2010.  Online versie

Fotoverantwoording
– De afgebeelde typoscriptpagina
s: © Erven Louis Boon Boon, Erembodegem. Collectie Letterenhuis, Antwerpen.
– Omslagontwerp Niets gaat ten onder: © Herman Berserik. Collectie De Arbeiderspers, Amsterdam.
– Foto L.P. Boon: © Hans Roest. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.

Comments are closed.