In Verslagen & Mededelingen geeft Marita Mathijsen een overzicht van ‘het vrouwelijke element in het editeerbedrijf’. Charlotte Cailliau vraagt zich af: is editeren wel vooral een ‘vrouwenbezigheid’?

Het meest recente nummer van de Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde is een huldenummer voor de Gentse hoogleraar én editeur Anne Marie Musschoot. Marita Mathijsen schreef voor de gelegenheid over een interessant fenomeen: het optreden van vrouwelijke editeurs en hoogleraren in de Nederlandse letterkunde.

Vrouwen in de wetenschap, het is een heikel punt. In die mate zelfs dat bijvoorbeeld het NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, op de website onder het kopje ‘subsidiewijzer’ expliciet aangeeft wat de organisatie voor vrouwen doet (het antwoord op die vraag vindt u hier). Het grootste probleem is blijkbaar, zoals eveneens op de website van het NWO te lezen valt, dat de doorstroming van vrouwelijke promovendi naar vrouwelijke hoogleraren erg moeilijk loopt. Zelfs in de geesteswetenschappen, waar toch het aantal vrouwelijke studenten het aantal mannelijke ruimschoots overstijgt, zijn er slechts 18 procent vrouwelijke hoogleraren.

Wat de Nederlandse letterkunde betreft, een relatief jong vakgebied dat pas vanaf het einde van de negentiende eeuw als een aparte studie aan universiteiten werd aangeboden, is die situatie niet anders. Zoals Mathijsen in haar bijdrage ‘Der moederen boek’ vaststelt, moet in Nederland de tweede generatie vrouwelijke hoogleraren in de Nederlandse letterkunde, historische en moderne bijeengenomen, nog opstaan. In België is de stand van zaken iets minder dramatisch. Daar kunnen al twee generaties vrouwelijke hoogleraren geteld worden.

Die vrouwen, en dat is mijns inziens bijzonder opmerkelijk, hebben zich tijdens hun loopbaan in meer of mindere mate beziggehouden met teksteditie. Dat leidt Mathijsen tot de boute bewering dat editeren een ‘typisch vrouwelijke bezigheid’ is. Een tekst wordt ‘bezorgd’ en ‘verzorgd’ zoals een moeder zorgt voor haar kind. Bovendien moet ze vaststellen dat vrouwen, meer dan mannen, in het begin van hun carrière de woorden van anderen nodig hebben om zich op het academische veld te durven bewegen. Het duurt een tijd vooraleer vrouwen de stap zetten om zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te publiceren.

Dat is evenwel slechts een gedeeltelijke verklaring van het fenomeen volgens Mathijsen. Ook de geschiedenis van de filologie kan helpen om de connectie tussen vrouwen en teksteditie te verklaren. In het tweede deel van het artikel geeft ze dan ook een beknopt overzicht van die geschiedenis, waarvoor ze overigens steunt op het proefschrift van Jan Rock, Papieren monumenten dat eind 2010 verscheen.

V.l.n.r.: Maria Elizabeth Kronenberg, Riet Schenkeveld-van der Dussen, Anne Marie Musschoot, Marita Mathijsen

Kort samengevat onderscheidt ze vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw tot het begin van de twintigste eeuw vijf fasen: editeren om woordenboeken samen te stellen, editeren om het natiegevoel te ondersteunen en te versterken, editeren als institutionele bezigheid, editeren als wetenschappelijke activiteit en tot slot het editeren ten dienste van het onderwijs. In die laatste fase situeren zich de eerste vrouwelijk editeurs. Omdat vrouwen inmiddels wel al academisch geschoold waren, maar na een huwelijk niet buitenshuis mochten werken, werden ze door uitgeverijen in dienst genomen om degelijke, wetenschappelijk verantwoorde edities samen te stellen. Werk dat ze gewoon thuis konden doen. Vooral in series, zoals Klassiek Letterkundig Pantheon, treft men al vroeg vrouwelijke editeurs aan. Bijvoorbeeld Maria Elizabeth Kronenberg (1881-1970), ‘een nogal pittige tante’ die na het behalen van haar MO-akte Nederlands aan het editeren sloeg – ze gaf in 1910 Vondels Noah uit in het Klassiek Letterkundig Pantheon – en ‘zou uitgroeien tot een internationaal befaamde geleerde op het gebied van incunabelen’.

Marita Mathijsen gaat met haar beweringen over vrouwelijke academici natuurlijk nogal kort door de bocht. Mannen kunnen net zulke goede editeurs zijn als vrouwen en even ‘verzorgde’ edities samenstellen, al dan niet voor een groot, algemeen of klein, wetenschappelijk publiek. Daarnaast zijn er zeker ook vrouwen te vinden die hun academisch debuut niet aan de hand van een editie maken en toch een succesvolle carrière uitbouwen. Een en ander hangt met andere woorden niet zo nauw samen met de sekse van de editeur en het hebben of niet hebben van een editiewetenschappelijke achtergrond.

Wat me veel meer treft, is dat de generatie waarover Mathijsen schrijft, en waartoe ze zelf behoort, verantwoordelijk is voor heel wat edities. Ik vraag mij af of dat voor toekomstige generaties ook zal gelden. Is teksteditie eigenlijk nog wel een substantieel onderdeel van de opleiding/werkzaamheden van het huidige aanstormende talent (mannen én vrouwen) aan de Nederlandse en Vlaamse universiteiten? Het is een feit dat editieprojecten amper nog gehonoreerd worden en dat het voor een academische loopbaan eigenlijk maar weinig meer oplevert, zeker wat de moderne Nederlandse letterkunde betreft. Loont het nog wel om je als jonge wetenschapper te bekwamen in de editiewetenschap?

Kortom, misschien kan Mathijsen in een volgend artikel haar licht ook eens laten schijnen over de kinderen van het vakgebied…

Charlotte Cailliau

Marita Mathijsen, ‘Der moederen boek. Een beknopt overzicht van het optreden van vrouwelijke editeurs en hoogleraren in de Nederlandse letterkunde’. In: Verslagen & Mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 119 (2009 [=2010]), 3, 347-357.

Comments are closed.