Op 31 mei 2010 is het vijftig jaar geleden dat Willem Elsschot/Alfons De Ridder overleed. Het Letterenhuis en De Stad van Elsschot herdenken dit met de grote tentoonstelling ‘Dicht bij Elsschot’, die wordt samengesteld met materiaal uit het pas verworven archief van de schrijver. Aan Wieneke ’t Hoen de schone taak om een keuze te maken uit het vele moois dat uit de dozen tevoorschijn komt.

We weten al veel over Alfons De Ridder alias Willem Elsschot, maar nog lang niet alles. In het onlangs aangekochte archief van Elsschot/De Ridder, dat in het Letterenhuis Antwerpen wordt bewaard, bevinden zich vele brieven en handschriften die uitnodigen tot nieuw onderzoek. Om daaruit een keuze te maken is moeilijk. Een brief van Hugo Claus van nog voor hij De Metsiers schreef? Greshoff die schrijft dat Vlaamse collega’s met Elsschot in de maag zullen blijven zitten omdat hij buiten de toon valt, niet katholiek is en weigert het gat der letterkundige machthebbers te lekken? Allemaal mooi.

Interessant en uniek aan dit archief is het zakelijk gedeelte. Het geeft ons een indruk van de publiciteitspraktijk van Alfons De Ridder en zijn vennoten. Ook uit het begin van zijn carrière, een periode waar nog weinig over bekend is, zijn documenten bewaard gebleven, uit Rotterdam, Parijs en Brussel. In zijn Brusselse tijd (1912-1914) is De Ridder betrokken bij het advertentie-tijdschrift La Revue Générale Illustrée, later La Revue Continentale Illustrée. Deze manier van zakendoen op de rand van eerlijke en oneerlijke handel, heeft hij verwerkt in zijn businessroman Lijmen (1924), waarin de Revue het Wereldtijdschrift heet.

Links René Leclercq rond 1900, de tijd van Alvoorder (detail uit een groepsfoto). Rechts zijn brief aan Alfons De Ridder van 18 september 1913, Collectie Letterenhuis, Antwerpen.

Zijn vriend Jules Valenpint was de uitgever van het tijdschrift, de derde vennoot was René Leclercq. In het archief zijn een paar brieven van Leclercq opgedoken waardoor we eindelijk iets meer te weten komen over deze mysterieuze figuur. Ook door de ongepubliceerde herinneringen van Ary Delen, die in het Letterenhuis bewaard worden, kunnen we ons een beter beeld vormen van René Leclercq.

‘Pin’

René Leclercq (1880-1949) en Elsschot kenden elkaar van de kunstenaarssociëteit De Kapel in Antwerpen rond de eeuwwisseling. Leclercq, bijgenaamd ‘Pin’, tekende het omslag voor het tijdschrift Alvoorder waarin Elsschot in 1900 debuteerde. In 1910 maakte Elsschot een cahier met gedichten, dat hij aan hem opdroeg. Volgens Ary Delen, ook een goede jeugdvriend, waren Leclercq en Elsschot zeer intiem bevriend. Samen zochten ze Elsschot op in Parijs en Rotterdam.

Vrienden van onder meer De Kapel, Alvoorder en de kring rond Leo Kryn in Heide-Kalmthout, ca. 1901. V.l.n.r. staand: Flament, Fons De Ridder, Jan Jacobs, René Leclercq, Flor Vaes, Gerard Van Oest, Jef Beuckeleers. Zittend: Flament, Louis Speleers, Ary Delen, Jan Eelen. Archief van de Koninklijke Vereniging voor Natuur- & Stedenschoon (KVNS).

In Brussel woonde Leclercq in bij Leo Kryn en zijn vrouw Katie Dickinson, ook vrienden van vroeger uit Antwerpen, in ruil voor wat tekenwerk voor publicaties van hun uitgeverij. Delen noemde Leclercq een fijngevoelig man met een zeer exclusieve artistieke en literaire smaak die kon liegen ‘met een bijna geniale dichterlijkheid’. Die aanleg tot liegen, als we Delen mogen geloven, zal goed van pas zijn gekomen bij het maken van de nummers van de Revue. Diverse bedrijven en instellingen werden gelijmd om het ‘tijdschrift’ in grote aantallen af te nemen.

‘Pinarosa’

Bij hun eerste kennismaking bij Kryn had Leclercq Delen wijsgemaakt dat hij Cubaan was en eigenlijk Pinarosa heette. Leclercq sprak en schreef Frans en bijna geen Vlaams, ‘al wilde hij dit in zijn onmetelijke koppigheid niet bekennen’. Delen schreef over hem:

‘Wel liep Pin steeds zwanger van allerlei literaire en artistieke plannen, welke echter allen fataal op misgeboorten uitliepen. Maar meestal zat hij in de gezellige huiskamer, met zijn pijp tussen de tanden en met zijn voeten op de kachel, van waar Katy hem ’s Zaterdags met heel veel moeite en kabaal moest wegsleuren, om hem te dwingen in de door haar klaar gezette wastobbe zijn voeten te wassen, een operatie welke Pin als een zeer pijnlijke marteling beschouwde en waaraan hij zich steeds, met al de sluwheid welke hem eigen was, trachtte te onttrekken. Toen Krijn zijn boekhandel naar de Nieuwbrug verhuisde, zag het [er] naar uit alsof Leclercq eindelijk een baantje zou ontdekken. Hij werd namelijk door De Ridder opgenomen in een tamelijk los vennootschap, dat zich de medewerking verzekerde van een andere Antwerpenaar, Jules Valenpint, bijgenaamd de Clown. Dit triumviraat zou zich met publiciteitszaken bezighouden en stichtte te dien einde een advertentietijdschrift, La Revue Générale (of Universelle? of Continentale?). Welke spitsvondige methodes daarbij te pas kwamen, heeft Willem Elsschot later in zijn roman Lijmen op boeiende wijze verteld, ofschoon Pin later altijd beweerde dat Elsschot nog ver onder de waarheid was gebleven.’

Leclercq en De Ridder woonden in dezelfde straat, de Emile Bockstaellaan in Laken-Brussel, maar toch op enige afstand van elkaar (Leclercq op nummer 38, De Ridder op 237). Hun vriendschap en partnerschap kwam in 1913 flink onder druk te staan. Leclercq schreef De Ridder, die – zo blijkt uit de brief – tijdelijk in Antwerpen was, dat het niet goed met hem ging. Ze hadden het gehad over een voorstel om op zakelijk gebied een en ander te regelen, voordat Leclercq twee tot vier weken zou worden opgenomen in een sanatorium voor zenuwzieken in Jette-St. Pierre bij Brussel, hetgeen hem trouwens niet zou weerhouden om artikelen voor de Revue te schrijven. Hij wilde dat graag door laten gaan, want anders zou hij niet alleen zonder geld zitten, maar dan zou hij ook iemand anders op de hoogte moeten stellen van de gang van zaken.

Hij stelde voor dat De Ridder tijdelijk zijn zaken zou overnemen (tegen 50 procent van de winst de eerste twee weken, daarna 42 procent). Leclercq was er bovendien nog niet zeker van dat hij daadwerkelijk naar het sanatorium moest; hij overwoog om De Ridders broer Karel, die arts was, hierover te raadplegen. De vriendschap was, zo schrijft hij, op sterven na dood en hij probeerde die nog te redden. In een brief van twee weken later drong Leclercq erop aan alles nu toch echt snel te regelen.

Brief van Pin, bijnaam van René Leclercq, waarin hij aandringt op een snelle beslissing over het overdragen van zaken, 18 september 1913. Collectie Letterenhuis, Antwerpen.

Drie dagen nadien verklaarde hij aan De Ridder dat hij volledig afstand deed van zijn zaken – blijkbaar waren ze tot een goede afspraak gekomen. Kort daarna tekenden de vennoten Valenpint, De Ridder en Leclercq een geheimhoudingsverklaring waarin ze zich verplichtten niets over de gang van zaken van de publicaties naar buiten te brengen. Maar naar wát precies niet bekend mocht worden, kunnen we nog gissen.

Aan de uitgave van het advertentietijdschrift kwam door de Grote Oorlog een einde. De Ridder verhuisde met zijn gezin terug naar Antwerpen, waar hij een baantje als secretaris kon krijgen. In korte tijd voltooide hij zijn boeken Een Ontgoocheling en De Verlossing, dat hij aan Leclercq opdroeg. In mei 1915 begon hij met het verwerken van zijn Brusselse belevenissen in Lijmen.

Met René’s oudere broer Léonce begon De Ridder in 1920 het succesvolle publiciteitskantoor La Propagande Commerciale. René was betrokken bij een tweede onderneming, de Société Anonyme d’Editions Commerciales et Industrielles, uitgever van gelegenheidsuitgaven waar De Ridder en Léonce Leclercq ook aandeelhouder van waren. Voor een van de successen van die firma, het jubileum-/gedenkboek voor kardinaal Mercier, tekende René Leclercq de vignetten, de kapitalen en de illustraties.

Maar ergens is het goed mis gegaan. Uit een doorslag van een vertrouwelijke brief van De Ridder d.d. 15 januari 1937 aan Oscar Leemans van de Economische Dienst van de Haven blijkt dat zijn zoon Walter een aangetekende brief heeft ontvangen van Leclercq. Uit de brief is op te maken dat die probeerde De Ridder zwart te maken.

Die nieuwjaarsbrief is zoo onverwacht en ongehoord dat ik mij van alle commentaar zal onthouden. Ik heb met weerzin geantwoord, maar ik kon niet anders en sluit hierbij een afschrift van mijn antwoord in. Daar niemand beter weet dan U wat ik voor den Agenda gedaan heb, durf ik hopen dat U mijn verdediging, en die van mijn zoon, op U zult willen nemen indien de heer L. mij bij het geacht College mocht belasteren, zooals hij mij onderaan in zijn epistel belooft

Of het nog is goed gekomen tussen de oude vrienden en zakenpartners, is niet waarschijnlijk. Verder onderzoek zal nog meer aan het licht kunnen brengen.

Wieneke ’t Hoen

Wieneke ’t Hoen (1967) is curator van de tentoonstelling ‘Dicht bij Elsschot’. Zij werkte mee aan de Volledig Werk-uitgave van het Huygens Instituut en publiceerde o.m. over het Borms-gedicht, Duitse vertalingen van Elsschots werk, ‘Brief aan Walter’ en over de zijn uitgever Van Kampen. Daarbij verzorgde zij een Elsschot-fotobiografie, wandelingen door Elsschots Antwerpen (met Marco Daane) en de correspondentie Villerius-Elsschot (met Vic van de Reijt). Zij is redacteur van het tijdschrift De Parelduiker en momenteel werkzaam bij het Rijksmuseum.

Een reactie op “‘Notre pauvre amitié’. De vriendschap tussen Elsschot en René Leclercq”

  1. Dirk Van Hoof says:

    Beste,
    Ik heb op een boekenmarkt een gedichtenbundel gekocht van Pol de Mont, ik vermoed de mentor en leraar van Alfons De Ridder aan het Atheneum.
    Titel: Zomervlammen. Sommige gedichten zijn gedateerd en gaan terug tot 1896; Het boekje is uitgegeven in 1922. Als u het eens wil inkijken stel ik het graag ter beschikking.