De uitgave door Jeroen Jansen van Bredero’s prozateksten maakt Nina Geerdink nieuwsgierig naar Bredero’s werk, en naar het vervolgonderzoek dat Jansen voor ogen staat.

Gerbrand Adriaenszoon Bredero (1585-1618) wordt algemeen beschouwd als een van de belangrijkste auteurs van de Nederlandse Gouden Eeuw. Zijn plaats in de canon is die van de vrolijke blijspelauteur en liedjesschrijver. Een editie van Bredero’s proza, zoals die nu is uitgegeven door Jeroen Jansen, zal dan ook voor velen als een verrassing komen. In de editie zijn echter geen nieuw ontdekte teksten te lezen: Bredero’s canonieke status hoeft niet uitgebreid te worden met ‘prozaschrijver’. Het verzamelde proza bestaat uit korte teksten die de rest van het oeuvre begeleidden. Het gaat om redevoeringen, brieven, opdrachten, voorredes en inhoudssamenvattingen van toneelstukken – genres die in de zeventiende eeuw meestal in proza geschreven werden. De prozateksten waren eerder al wel opgenomen in edities van Bredero’s werk, maar ze speelden daarin nooit de hoofdrol. Jeroen Jansen zet ze met zijn editie in de schijnwerpers.

Om die schijnwerpers vraagt het proza omdat Jansen zelf onderzoeksplannen heeft met de teksten, en omdat hij het wenselijk acht dat ze ook in het onderwijs gebruikt kunnen worden, zo stelt hij in het voorwoord. De prozateksten van Bredero moesten in eerdere uitgaven cultuurhistorisch commentaar ontberen en dat belooft Jansen goed te maken. Hiermee is direct de omvang van het boek verklaard: Bredero is nog geen vijftig pagina’s aan het woord, maar zijn proza wordt ook in vertaling aangeboden en gaat vergezeld van cultuurhistorische toelichtingen. Jansen laat de teksten voorafgaan door een uitgebreide inleiding waarin hij ingaat op Bredero’s leven, gevolgd door een karakteristiek van de prozateksten, waarbij hij met name aandacht heeft voor het taalgebruik. In het boek zijn bovendien veel afbeeldingen opgenomen.

De vertalingen zijn blijkens het voorwoord vooral bedoeld voor het beoogde publiek van studenten. Het zijn accurate en soepele vertalingen die daarvoor zeer geschikt zijn. Nog een veel groter plezier is het echter de teksten van Bredero zelf te lezen, die net als zijn toneel en liedjes doorspekt zijn van levendige beelden en gekenmerkt worden door ‘de pragmatiek van het ongedwongene’, in de woorden van Jansen (pagina 42). Het proza van Bredero is natuurlijk en het ‘klinkt’. Des te betreurenswaardiger is het dat het lezen van de originele tekst in feite ontmoedigd wordt doordat de annotaties alleen met voetnoten in de vertalingen aangegeven zijn. Wie het origineel wil lezen maar wel af en toe uitleg nodig heeft, moet via de vertaling naar de annotaties.

Ook de vele afbeeldingen lijken vooral bedoeld voor een oppervlakkige lezer die beelden nodig heeft om de zeventiende-eeuwse wereld van Bredero voor ogen toveren. Jansen meldt in zijn voorwoord vol trots dat in het boek afbeeldingen opgenomen zijn die ‘niet al veel vaker met Bredero of diens oeuvre in verband zijn gebracht’ (7). Het is jammer dat hij deze vondsten niet wat meer uitbuit. In de tekst van inleiding en toelichtingen wordt vrijwel nergens naar de illustraties verwezen en de bijschriften geven ook weinig prijs over mogelijke verbanden tussen Bredero’s oeuvre en de afbeeldingen – een gemiste kans.

Als in de paragraaf ‘Gerbrand op school’ een afbeelding van een zeventiende-eeuws klaslokaal staat (pagina 25), snap je als lezer natuurlijk wel dat die ter illustratie dient bij de beschreven schoolsituatie van Bredero, maar je wordt niet aangemoedigd tekst en illustratie op elkaar te betrekken. De afbeelding lijkt vooral versiering. Echt relevant was deze pas geweest met informatie over de ontstaanscontext van de afbeelding – wie maakte deze afbeelding, en wanneer? – en reflectie op de representativiteit ervan – wat zien we hier en hoe verhoudt dat zich tot wat we weten over Bredero’s situatie?

In de toelichting bij een brief van Bredero aan zijn leermeester Frans Badens wordt wel uitgebreid ingegaan op het verband tussen Bredero’s tekst en de prent waaraan hij refereert, maar als lezer kom je er pas halverwege de analyse achter dat je die prent ook kunt bekijken omdat hij een pagina verder staat afgebeeld (pagina 99-100). Een korte verwijzing in de tekst (‘zie afbeelding 19 op de volgende pagina’) was een mooie handreiking geweest voor de lezer.

De grote waarde van Jansens editie zit wat mij betreft in de cultuurhistorische inbedding van Bredero’s prozateksten. Jansen is een kenner en hij weet de reeds beschikbare gegevens over Bredero en zijn werk op aantrekkelijke wijze te verbinden aan eigen nieuwe inzichten. Zoals Bredero het zeventiende-eeuwse Amsterdam tot leven weet te wekken, weet Jansen Bredero tot leven te wekken, in dat zeventiende-eeuwse Amsterdam. De prozateksten worden hier weliswaar afzonderlijk gepresenteerd van de rest van Bredero’s werk, maar in de toelichtingen wordt dat overige werk er wel degelijk bij betrokken. De prozateksten zijn, mede dankzij Jansens commentaar, regelmatig aansporing andere teksten van Bredero te (her)lezen: ze maken nieuwsgierig.

Dat roept overigens tegelijkertijd de vraag op of de prozateksten niet beter tot hun recht zouden komen in een editie waarin ook (enkele van) die andere teksten opgenomen waren. De reden om het proza afzonderlijk uit te geven is eigenlijk een negatieve: er was tot dusverre te weinig aandacht voor. Dat het proza wel degelijk aandacht verdient, heeft Jansen met deze afzonderlijke uitgave duidelijk gemaakt, maar het beschouwen van het proza als zodanig levert – met uitzondering van de taalbeschouwing – weinig op. Jansen schrijft zelf dat de verzamelde prozateksten ‘als losse brokstukjes uit Bredero’s pen lijken te zijn gevallen’ (pagina 37) en of Bredero zelf aan zijn proza literaire waarde toekende, acht hij irrelevant (pagina 43). Met zijn editie laat Jansen zien dat het proza volledig verweven was met de rest van Bredero’s oeuvre en dat elke prozatekst een andere functie had binnen dat oeuvre, of binnen Bredero’s leven. Hoewel de stijl van het proza te typeren valt, staan de teksten cultuurhistorisch los van elkaar. Deze editie moet dan ook beschouwd worden als fundering. Bredero’s proza wint dankzij dit boek aan aandacht en kan in vervolgonderzoek volledig geïntegreerd worden in het (cultuurhistorische) onderzoek naar Bredero’s oeuvre als geheel. Jansen is zelf uiteraard de aangewezen persoon om dit onderzoek uit te voeren en de ietwat cryptische omschrijving in het voorwoord doet vermoeden dat we inderdaad nog wat moois van hem kunnen verwachten – hij is van plan het proza ‘vanuit een andere invalshoek’ te gaan bestuderen.

 

Nina Geerdink

 

G.A. Bredero, Proza. Uitgegeven, vertaald en toegelicht door Jeroen Jansen, 299 blz., ingenaaid, geïllustreerd, ISBN 978-90-8704-260-8, €25,-. Uitgeverij Verloren, 2011

 

Comments are closed.