Het schrijven van literatuurgeschiedenissen zou men gemakkelijk kunnen typeren als een wat achterhaalde, negentiende-eeuwse bezigheid, bedoeld om een vastomlijnde literaire canon te institutionaliseren, ter meerdere eer en glorie van de natie. In Worm en donder, het vijfde deel in de reeks Geschiedenis van de Nederlandse literatuur die momenteel onder auspiciën van de Nederlandse Taalunie verschijnt, wordt deze typering met glans gelogenstraft.

Met een erudiet en vlot geschreven vertoog van ruim zevenhonderd pagina’s bewijzen de auteurs van dit deel, Inger Leemans en Gert-Jan Johannes, dat het genre van de literatuurgeschiedenis ook in de eenentwintigste eeuw nog relevantie kan hebben.

wormdonder
Leemans en Johannes beschrijven de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw, zo op het oog niet de gemakkelijkste opgave. De achttiende eeuw kampt in Nederland met een vrij hardnekkig imagoprobleem, zeker als het om de literatuur gaat. Het zou een periode zijn van cultureel verval en een (te) sterke invloed van het buitenland, in het bijzonder Frankrijk. Maar in het geval van Leemans en Johannes blijkt dit imagoprobleem een blessing in disguise. Voor hen vormt het de aanleiding om zich in de eerste plaats af te vragen waar dat imagoprobleem vandaan komt, wat vervolgens leidt tot een bijzonder verhelderende analyse van het fenomeen literatuurgeschiedenis an sich. Dat fenomeen blijkt een achttiende-eeuwse uitvinding te zijn en Leemans en Johannes laten zien dat omdat ook in de achttiende eeuw zelf al een sterk ‘vervaldenken’ heerste onder de culturele elite het negatieve imago van de achttiende eeuw als het ware al vanaf het begin in de literatuurgeschiedschrijving geïnternaliseerd werd.

Aldus brengen de auteurs in hun boek een interessant metaperspectief in. Worm en donder gaat niet alleen over de geschiedenis van de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw, maar ook over het proces van de literatuurgeschiedschrijving en de rol die beeldvorming daarin vanaf het prille begin speelt.

Het voornoemde metaperspectief wordt overtuigend uitgewerkt in het eerste hoofdstuk, dat wordt gevolgd door de eigenlijke literatuurgeschiedenis, die is opgedeeld in vier delen, achtereenvolgens ‘Het letterkundig bedrijf’, ‘Vorm en norm’, ‘Literatuur als onderzoek’ en ‘Literatuur als beweging’. Uit die titels blijkt al dat Leemans en Johannes hebben gekozen voor een thematische opzet. Dat is een gouden greep. Het voorkomt dat het boek een opsomming wordt van losse schrijversportretjes of opeenvolgende stromingen. Terecht merken de auteurs in hun inleiding op dat wie tegenwoordig op zoek is naar biografische en bibliografische schetsen van individuele auteurs ‘met één druk op de knop terecht [kan] bij de zich razendsnel uitbreidende digitale databanken en digitale portalen’ (p. 28). De functie van een literatuurgeschiedenis anno 2014 is niet langer primair die van een feitelijk naslagwerk, maar die van een synthese van bestaand letterkundig onderzoek. De gekozen thematische opzet vormt het logische gevolg van deze nieuwe functie.

Binnen deze thematische ordening krijgen allereerst de materiële en institutionele kant van de literatuur aandacht. Leemans en Johannes beschrijven onder meer de boekenmarkt, de ontwikkelingen in het broodschrijverschap en de rol van tijdschriften en genootschappen binnen het literaire veld van de achttiende eeuw. In het deel ‘Vorm en norm’ verschuift de aandacht naar de literatuur zelf en gaat het over de poëticale ontwikkelingen die zich in de achttiende eeuw voordoen op het gebied van het toneel, de romankunst en de poëzie. Het deel ‘Literatuur als onderzoek’ gaat over hoe literatuur in de achttiende eeuw vaak functioneert als een middel tot onderzoek, zowel van de natuur als van mens en maatschappij. Aan dit deel ontleent deze literatuurgeschiedenis ook zijn titel – Worm en donder slaat op de steeds terugkerende fascinatie van de achttiende-eeuwer voor de wereld om hem heen, die hij in al zijn facetten onderzoekt en bewondert, van de kleinste worm tot de grootse pracht van de rommelende donder. In het laatste deel, ‘Literatuur als beweging’, wordt de inzet van literatuur binnen de context van religie en politiek behandeld. Leemans en Johannes slagen er wonderwel in om binnen deze thematische ‘ramen’ het gros van de vaste topoi van het achttiende-eeuwonderzoek onder te brengen, zoals de opkomst van de jeugdliteratuur, de belangrijke rol van de spectators en de bloei van de briefroman. Ook aloude namen als H.K. Poot, Rhijnvis Feith en Wolff en Deken krijgen de aandacht die zij verdienen.

Heel af en toe leidt de thematische opzet wel tot op het eerste oog eigenaardige keuzes. Zo zal het de lezer verbazen wanneer in de paragraaf ‘De roman: van speeltuin tot kunstgenre’ in het hoofdstuk over poëtica nauwelijks aandacht wordt besteed aan de beroemde briefromans van Wolff en Deken, die toch nog altijd als beeldbepalend gelden voor dit genre binnen Nederland. Later blijkt dat Leemans en Johannes ervoor hebben gekozen om die romans te bespreken in het hoofdstuk over literatuur als onderzoek naar mens en maatschappij, in de paragraaf die gaat over adolescentenliteratuur. Met hun gerichtheid op het stichten van ‘jonge juffers’ passen de romans van Wolff en Deken natuurlijk ook heel goed binnen deze paragraaf, maar daarmee wordt vooral de beperking van een thematische indeling zichtbaar: veel literaire werken en auteurs lenen zich voor een bespreking binnen meerdere thematische contexten en de auteurs van Worm en donder hebben hierin noodgedwongen keuzes moeten maken om niet al teveel in herhaling te vallen.

Bovenstaande kleine beperking valt in het niet bij de overvloed aan scherpe en vaak ook verfrissende inzichten die Leemans en Johannes over de achttiende-eeuwse Nederlandse literatuur te berde brengen. Daartoe behoort bijvoorbeeld hun kijk op de ‘poëtenstrijd’ die al vroeg in de eeuw plaatsvindt. Het ligt voor de hand deze strijd te koppelen aan de omstreeks dezelfde tijd spelende Querelle des Anciens et des Modernes in Frankrijk, maar Leemans en Johannes maken duidelijk dat de situatie in Nederland toch net iets anders ligt. Hier gaat het niet zozeer om een strijd tussen de cultuur van de klassieke oudheid en die van de eigen tijd, maar om ‘het specifiek nationale probleem van de status der vaderlandse ‘klassieken’ (p. 335) – oftewel: is Vondel beter dan Corneille? Ook de politieke uitleg die de auteurs van Worm en donder geven van zowel het hofdicht als de sentimentele roman inspireert en overtuigt en laat daarenboven zien dat dit boek het simpelweg samenvatten van bestaand onderzoek ruimschoots overstijgt.

Tot slot moeten Leemans en Johannes geprezen worden om hun schrijfstijl, die aangenaam luchtig is en bijdraagt aan de algehele ‘frisheid’ van dit boek. Naar aanleiding van de felle polemiek binnen het hechte wereldje van de toneelkritiek tegen het einde van de eeuw lezen we: ‘De lijntjes zijn kort en de lontjes zijn dat al evenzeer.’ (p. 115)  En in het kader van het Maassluisse psalmenoproer van 1775, waarin de op vernieuwing van de zangwijs gerichte Willem van der Jagt het uiteindelijk tegen de conservatieve krachten in zijn gemeenschap moet afleggen, tekenen Leeman en Johannes op: ‘Van der Jagt en zijn medestanders capituleren en zingen weer een toontje lager, of liever gezegd, langer.’ (p. 645) Het zijn dit soort kleine frivoliteiten die ervoor zorgen dat de grondigheid waarmee deze auteurs zich van hun taak als literatuurgeschiedschrijvers van de achttiende eeuw gekweten hebben nooit leidt tot zwaarwichtigheid of stroperigheid.

Zoveel is duidelijk: met Worm en donder is Nederland een prachtige nieuwe literatuurgeschiedenis rijker en kan de letterkundige neerlandistiek weer minstens een paar decennia verder. Als iets het hardnekkige imagoprobleem van de achttiende eeuw gaat oplossen, dan zal het deze literatuurgeschiedenis zijn.

 

Ivo Nieuwenhuis, Universiteit van Amsterdam en Rijksuniversiteit Groningen

Comments are closed.