Poëziebloemlezingen leveren steevast discussie op, vooral als dichters ze samenstellen. Over namen en teksten kun je tot in de late uren redetwisten, maar hoe zit het eigenlijk met de tekstkeuze? De meeste bloemlezers grasduinen maar wat, stelt Yves T’Sjoen.
Poëzieanthologieën leveren steevast gefundenes Fressen voor critici. Hiermee doel ik niet alleen op programmatische, panoramische of schoolbloemlezingen uit een dichterlijk oeuvre. Ook selecties die de samensteller bezorgt in zijn hoedanigheid van lezende dichter zijn onderwerp van gesprek en voorwerp van poëticaal onderzoek. Rob Schouten bloemleest de poëzieoogst van een jaar gegarandeerd anders dan Piet Gerbrandy. Hun bloemlezingen kunnen in het licht van hun eigen poëzie en poëtica worden gelezen.

De dichter die grasduint in de poëzie van een bepaalde periode of van een taalgebied zoekt veelal naar poëticaal verwanten en biedt een forum aan schrijvers/teksten die er naar zijn of haar mening écht toe doen. Daarin verschilt de scheppende kunstenaar vanzelfsprekend niet van de criticus of de gezaghebbende bloemlezer die ook hun eigen poëticale presupposities en institutionele posities laten meespelen in de gemaakte keuzes. Maar dichters lezen toch opmerkelijk graag hun eigen werk, of wat tot een bepaald literair discours kan worden gerekend in werk van anderen. De resultaten van dergelijke – immer particuliere – selectieprocessen doen meestal stof opwaaien.

De receptie in de Vlaamse literatuurkritiek van Hotel New Flandres. 60 jaar Vlaamse poëzie (2008), samengesteld door Dirk van Bastelaere, Erwin Jans en Patrick Peeters, en daarvoor al even spraakmakende bloemlezingen als ‘de dikke Komrij’ (De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten) en enkele jaren geleden ‘de vette Breukers’ (25 jaar Nederlandstalige poëzie 1980-2005), en ook het Groot Verzenboek. 555 gedichten over leven, liefde en dood van Jozef Deleu, laat zien dat alle keuzes en premissen altijd weer discutabel zijn en de inzet van bloemlezingen divers.

Een aspect dat in het breed uitwaaierend debat in Nederland en Vlaanderen rond het verschijnen van HNF centraal stond, is de focus van de samenstellers op het Vlaamse literaire systeem in de periode 1945-2005. Op de achtergrond van sommige kritieken, en soms ook nadrukkelijk op het voorplan, galmde een Groot-Nederlandse gedachte. Het is de redacteuren van de bloemlezing kwalijk genomen dat zij zich beperkten tot de literaire productie die in Vlaanderen tot stand kwam (‘de Vlaamse poëzie’), zonder rekening te houden met de dynamiek eigen aan een literair systeem dat in de polysysteemtheorie als ‘open and heterogeneous’ is voorgesteld. Systemen bestaan vanzelfsprekend niet autonoom, maar staan in een (dialogische) correlatie met andere systemen. Dat Nederlandse ‘paradigmatische’ dichters als Faverey, Lucebert en Kouwenaar ontbreken, is omdat ze niet tot het Vlaamse literaire systeem worden gerekend. Gezien de impact van hun werk op ontwikkelingen in het poëzielandschap in Vlaanderen leidt een dergelijk uitgangspunt tot een reductie van het per definitie prismatische beeld.

Vanuit het perspectief van de tekstediteur is, behalve de al eerder gemaakte reeks kanttekeningen bij Hotel New Flandres, het gebrek aan een heuristische methodiek opmerkelijk te noemen. Erik Spinoy wees er in nY (2009/1, p.36-38) al op dat de samenstellers soms een oorspronkelijke poëzieuitgave gebruiken, andere keren een verzameluitgave. Gedichten worden chronologisch gepresenteerd volgens het jaar van verschijnen, maar het jaar van uitgave van het al dan niet postume verzamelwerk zorgt er dan wel voor dat gedichten in een ‘verkeerde’ periode worden neergezet. Verkeerd in de zin dat niet de editio princeps van het gedicht het uitgangspunt is. Dat HNF zich niet als enige anthologie bezondigt aan een weinig oordeelkundig bronnenonderzoek, en bijvoorbeeld niet systematisch heeft geopteerd voor de eerste (tijdschrift)publicatie of de prima editio van een gedicht, wijst een editorische lezing van de nieuwe druk van Deleu’s in Vlaanderen bijzonder populaire Groot Verzenboek uit (vroeger Groot Gezinsverzenboek). De duizendtallen die achterin het boek vermeld staan, en die de oplagecijfers weergeven, zijn uitzonderlijke aantallen voor poëzie-uitgaven. Tot hier de promotekst.

Enkele maanden geleden, net na de zomer, rolde de veertiende druk van de pers van deze thematische anthologie uit de Nederlandstalige poëzie van de twintigste (en nu ook begin eenentwintigste) eeuw. Met méér gedichten (nu 555, een surplus van vijfenvijftig ten opzichte van de vorige druk), met méér jonge namen (van Al Galidi en Anker tot Vegter en Verzett), volgens een ándere samenstelling.

Over namen en teksten kun je tot in de late uren redetwisten. De gustibus et coloribus… En ja, natuurlijk ontbreken namen in Deleu’s selectie – maar dat is alleen omdat ik dat nu toevallig vind. En ja, in sommige gevallen is het zelfs onbegrijpelijk dat ze niet in het verzenboek voorkomen (naast Saskia de Jong, Astrid Lampe bijvoorbeeld ook de oude meester Willy Roggeman). Deleu licht in het woord vooraf toe dat ‘al te hermetische poëzie’ niet is opgenomen. Ik denk dat ‘een zo groot mogelijk publiek’ ook die poëzie wil ontdekken, en dat het argument voor het wegfilteren van intellectualistische of cerebrale poëzie weinig valabel is. De Jong en Lampe schrijven trouwens geen ‘hermetische poëzie’. Maar alla. Het valt me als poëzielezer daarnaast behoorlijk moeilijk gedichten tot een thema gereduceerd te zien. Vaak tref ik in Groot Verzenboek gedichten aan die voor mij méér zijn dan het existentiële thema waartoe Deleu de teksten semantisch beperkt. Betekenismogelijkheden worden soms bruut beknot, een inherente (talige) veelzijdigheid wordt in een eendimensionale mal gedwongen. Ook ritme en compositie krijgen in een dergelijke samenstelling, vanuit die op inhoud gefixeerde visie, weinig aandacht. De lezer wordt hoe dan ook gestuurd in zijn lezing van zoveel gedichten. Dat kan in vele gevallen jammer zijn.

Maar ik lees dus ook als tekstediteur. Vanuit die optiek kan ik alleen maar vaststellen dat het Groot Verzenboek al even onoordeelkundig is samengesteld, op basis van de gebruikte bronnen, als Hotel New Flandres en de ‘dikke Komrij’. Betwistbaar is de keuze van de edities waaruit Deleu zijn keur heeft opgediept. Hoewel van het werk van nogal wat dichters (Achterberg, Bloem, De Haes, Elsschot, Leopold, Nijhoff, Pernath, Snoek, Van Vliet, Van de Woestijne et j’en oublie) intussen betrouwbare tekstedities van het volledig of verzameld dichtwerk beschikbaar zijn, blijft de bloemlezer putten uit vaak weinig betrouwbare en zelfs vele jaren gedateerde tekstuitgaven (meestal auteursedities die met de Franse slag zijn bijeen gegaard en die in nogal wat gevallen in de jaren vijftig en zestig zijn samengesteld). Die bronnenlijst vergt een update. De populariteit van de bloemlezing en voor nogal wat lezers de beeldbepalend
e functie voor de Nederlandstalige dichtkunst nopen tot een dergelijke actualisering. Het is niet alleen vanzelfsprekend dat bij elke herdruk nieuwe namen figureren in het gezelschap. Ook de teksten zelf verdienen een accurate en bijgewerkte bronnenopgave. Enkele voorbeelden. Voor de twaalf gedichten van Nijhoff put Deleu nog uit de editie van de Verzamelde gedichten uit 1963, en voor de gebloemleesde poëzie van Achterberg deed de verzameluitgave van 1964 dienst. De reeks ‘De arme en de rijke dagen’ van Richard Minne is uit In den zoeten inval en andere gedichten (1955) gehaald en voor Van de Woestijne kreeg Deleu een poëzie-uitgave uit 1958 te pakken.

De drie gedichten van Paul Snoek zijn niet gebloemleesd uit Herwig Leus’ editie van de Verzamelde gedichten (1982), laat staan uit de wetenschappelijke leeseditie van 2006. Neen, Deleu vond in zijn boekenkast de tweede ‘zelfbloemlezing’ van Snoek – Gedichten 1954-1968 – en dus niet eens de laatste door Snoek geautoriseerde bundel Gedichten 1954-1970. Het is niet denkbeeldig dat de keurvorst op die manier de poëzie van Snoek nà 1968 (vanaf De zwarte muze tot de postume bundel Schildersverdriet) heeft gemist. Nog afgezien van die bedenking is het natuurlijk evident dat beschikbare tekstedities met alle (verspreid gepubliceerde en gebundelde) gedichten met het oog op anthologieën de voorkeur verdienen. Als was het maar dat tenminste die bron als betrouwbaar mag worden beschouwd.

Van alle vermelde dichters is intussen een betrouwbare, wetenschappelijk verantwoorde editie op de markt, met méér dan wat in die verzameledities of postume uitgaven is verzameld. Het corpus waaruit Deleu en anderen kunnen putten is dus véél ruimer dan ze wellicht denken of wat dan toch uit hun verzamelde bibliografieën mag blijken. Tekstediteurs verzorgen (of bezorgen) met acribie en verbetenheid een verzamelde of volledige uitgave, op basis van editieprincipes. Bloemlezers kunnen er mijns inziens alleen maar hun voordeel mee doen. Als zij tenminste aandacht willen opbrengen voor de tekstuitgaven die van een dichter intussen op de markt zijn. Meestal grasduint men nogal makkelijk in wat toevallig in de persoonlijke of plaatselijke bibliotheek – toevallig – op de plank staat. Eigenlijk zoals destijds tekstuitgaven zijn samengesteld. Met als gevolg dat de bloemlezer in zijn tekstkeuze wel eens de plank misslaat. Misschien een suggestie voor de vijftiende druk van het Groot Verzenboek?

Yves T’Sjoen

Universiteit Gent