Edwin Rabbie bespreekt het proefschrift dat Moniek van Oosterhout schreef over Hugo Grotius’ Occasional Poetry (1609-1645).

Op 30 november 2009 promoveerde Moniek van Oosterhout aan de Radboud Universiteit tot doctor op een proefschrift getiteld Hugo Grotius’ Occasional Poetry (1609-1645).

In de reeks De dichtwerken van Hugo Grotius waren tussen 1970 en 1992 onder auspiciën van het toenmalige Grotius Instituut zeven delen (in tien banden) verschenen. Die uitgave is helaas een torso gebleven; er waren toen kennelijk belangrijker dingen aan de orde (wat precies is nooit helemaal duidelijk geworden). Weliswaar waren de drie tragedies van De Groot en zijn Latijnse (en Griekse) poëzie tot en met 1608 in de uitgave beschikbaar, maar dat gold niet voor de sterk verspreide en deels zelfs nooit gedrukte latere poëzie en evenmin voor de niet onaanzienlijke hoeveelheid gedichten op gravures en schilderijen.

Hugo Grotius, gravure, 1599, onderschrift: Die als vijftienjarige Astrea [godin van het recht] aan zich gewijd heeft, zo toon ik, Hugo Jansz Grotius, mijn gelaat.

Een deel van die lacune is met de verschijning van dit boek gelukkig opgevuld*: zoals uit de titel van het proefschrift blijkt, verschaft de geleerde uitgeefster ons met haar editie de tekst van – en daarnaast een Engelse vertaling van en uitvoerig commentaar op – de Latijnse poëzie van De Groot vanaf 1609 tot zijn dood in 1645. Zij bezigt voor het genre (‘gelegenheids-poëzie’) de mij wat bevreemdende, in elk geval weinig klassiek aandoende term casualia carmina, die echter in de Duitstalige secundaire literatuur over het onderwerp geläufig schijnt te zijn. Het zij zo; belangrijker is de inhoud.

Die bestaat uit 110 gedichten, vrijwel allemaal in het Latijn, slechts enkele (alle zeer kort) in het Grieks, in lengte variërend van twee (onder andere De Groots eigen, nooit aangebrachte grafschrift) tot 404 regels (Induciae Batavicae op het Twaalfjarig Bestand uit 1609). Apart genoemd verdient te worden de befaamde Silva ad Thuanum (1621), de ‘Wildzang’ (aldus C. van Vollenhoven) voor François-Auguste de Thou, de zeventienjarige zoon van de Franse historicus, waarmee de dichter zichzelf in het geleerde milieu in de Franse hoofdstad introduceerde.

Poemata Omnia, 1645

De eigenlijke editie wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, waarin wordt ingegaan op De Groots leven in de jaren 1609-1645, zijn bezigheden als dichter, de drukgeschiedenis, de receptie van zijn poëzie, de bronnen voor de uitgave en de beginselen waarnaar de editie is ingericht (waarbij te prijzen valt dat de spelling en de interpunctie genormaliseerd zijn). Een aantal uitvoerige indices en overzichten besluit de uitgave.

De uitgeefster heeft, voor zover ik kan nagaan, vier gedichten gemist, die daarom helaas in haar uitgave ontbreken: het betreft (1) een Hymnus ad Christum de unitate ecclesiae (112 regels), in manuscript III C 4, fo. 352r-v, in de collectie der Remonstrantse Gemeente (Universiteitsbibliotheek van Amsterdam); (2) een inhoudsopgave van het Mattheüsevangelie (30 regels) in hetzelfde handschrift, fo. 353r-v; (3) een gedicht Qui Tamesis ripae…, afkomstig uit de autografencollectie van Stefan Zweig, thans in de handschriftenverzameling van de Bibliotheca Bodmeriana te Cologny (Genève) en (4) het liminaire gedicht voor de Apophthegmata (Leiden 1609) van de Leidse hoogleraar in de rechten Gerard Tuning.

De Groot was een begenadigd dichter; misschien niet iemand van een diep-poëtische natuur als zijn tijdgenoten Hooft en Huygens, maar wel een poeta doctus van een schier eindeloze inventie, die Latijnse verzen kon schrijven als ging het om zijn moedertaal, daarbij getuigend van een indrukwekkend technisch meesterschap en een belezenheid in de klassieke poëzie die nauwelijks haar weerga heeft. Daarom is het goed dat met deze uitgave opnieuw een belangrijk gedeelte van zijn poëzie ter beschikking is gekomen. Het stemt te meer tot vreugde dat dit op een gedegen wijze is gebeurd die deze lastige poëzie ook voor niet-specialisten enigermate toegankelijk maakt.

Edwin Rabbie

* Voor de Nederlandstalige gedichten zorgden Jan Bloemendal en Henk Nellen in 2002 onder de titel O herder, waak voor uwe schapen.

M.J.M. van Oosterhout, Hugo Grotius’ Occasional Poetry (1609-1645), [s.l.], 2009 | ISBN 978-90-9024717-5. X, 495 paginas.