In een lezing bij de presentatie van twee nieuwe Hermans-uitgaven toonde Christiaan Weijts weinig (zeg maar: geen) respect voor wetenschappelijke tekstuitgaven. Jan Gielkens reageert.

Op 17 juni 2011 werden in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag twee boeken gepresenteerd: deel 14 van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans, bezorgd door het Huygens ING, en Een onmiskenbare verwantschap, de briefwisseling tussen Hermans en F. Bordewijk, bezorgd door Marsha Keja (Letterkundig Museum) en Arno Kuipers (Koninklijke Bibliotheek). Beide boeken zijn uitgaven van De Bezige Bij. Kopen!

Een van de sprekers van de middag was de schrijver Christiaan Weijts, die ook, om onduidelijke redenen, de inleiding bij de correspondentie Bordewijk/Hermans mocht schrijven. In zijn praatje gaf hij niet echt blijk van inzicht in en respect voor maken van dit soort boeken. Hij citeerde een willekeurige, zeer nauwkeurig een bron beschrijvende zin uit een van de apparaten van de Volledige Werken en wist daarmee een paar mensen in de zaal aan het lachen te krijgen. Verder toonde hij niet veel begrip voor het bewaren van manuscripten en dergelijke, hoewel hij van de andere kant ook wel gepikeerd was bij het idee dat het Letterkundig Museum misschien wel een digitaal bestand van een van zijn romans niet had geaccepteerd toen de uitgeverij dat aan het LM aanbood.

Weijts’ standpunt is dit: er is een gedrukt boek, en dat is het. Andere getuigen van een schrijfproces zijn daarom onbelangrijk, en het bestuderen daarvan is onzin, op zijn hoogst nuttig voor middeleeuwse teksten: ‘Al die manuscripten, drukproeven, kladjes en droedels willen redden van de vernietiging is even absurd als het omkiepen van een vuilnisbak van een schilder, om er penselen en de leeggeknepen tubes verf uit te vissen. Het is maar gereedschap, zou je zeggen, en restafval.’ Weijts zegt ook: ‘Dikke tekstedities samenstellen […] gebeurt al lang niet meer, althans niet bij eigentijdse auteurs.’ Hij zegt dat dus bij de presentatie van een deel van een dikke teksteditie van een eigentijdse auteur, een editie die aantoont dat het zeer interessant en vruchtbaar is schrijfprocessen en het uiteindelijke resultaat ervan wetenschappelijk te documenteren. Is het niet willen inzien of op zijn minst respecteren daarvan moedwil of onverstand?

Die scepsis over het bewaren van spullen hadden we overigens al eerder, maar iets genuanceerder, te horen gekregen op een openbare manifestatie van het – toen nog – Constantijn Huygens Instituut. Tijdens haar praatje bij het tienjarig jubileum in 2002 zei Nelleke Noordervliet: ‘Ik bewaar […] helemaal niets van mezelf. Geen interview, geen recensie, ik heb geen plakboek, geen rijtje videobanden. Ik heb hoogstwaarschijnlijk niet eens een compleet overzicht van alles wat ik de afgelopen jaren heb gepubliceerd en geschreven. Ik heb een la waarin ik correspondentie mik. Is die la vol, doe ik de inhoud in een doos. Is die doos vol, koop ik een nieuwe doos. Maar of ik die dozen naar het Letterkundig Museum doe als ik tachtig ben: ik denk het niet. Ik denk dat ik tijdig de fik erin zal steken. Niet omdat ik de lateren de pas naar mij wil afsnijden maar omdat ik het van een onverdraaglijke ijdelheid en zelfgenoegzaamheid vind getuigen jezelf aan dat nageslacht op te dringen. Het is niet belangrijk. Het doet er niet toe. Als iemand nog de moeite wil nemen mijn boeken te lezen en daar een geleerde studie aan te wijden dan is hij welkom, maar niet postuum in mijn privé-leven rommelen. Dat nooit.’

Het lijkt wel alsof sommige schrijvers spontaan peentjes gaan zweten wanneer ze geconfronteerd worden met de mogelijkheid dat iemand later in hun spullen gaat neuzen. Dat in de fik steken van Noordervliet is trouwens interessant, want precies datzelfde suggereerde Weijts. Hij beriep zich daarbij op Vladimir Nabokov, die volgens Weijts ook niet van bewaren was en die de systeemkaarten waarop Lolita was geschreven in zijn tuin in brand stak. Ik denk dat Weijts het een en ander door elkaar haalde. Nabokov was wel degelijk van bewaren: in 1959 schonk hij een groot deel van zijn archief (7000 items, bijna 2,6 strekkende meter) aan de Library of Congress in Washington D,C., met de bepaling dat het vanaf vijftig jaar daarna voor iedereen toegankelijk zou zijn. En dat is zo, want een paar maanden geleden heb ik dat archief daar geraadpleegd. Ook de New York Public Library heeft een Nabokov-collectie, en bij zoon Dmitri Nabokov is nog het een en ander – dat hij, zoals The Original of Laura, tegen de wens van zijn vader in publiceert, en wel op een nogal harteloze manier. Daarover een andere keer.

Het beeld van een systeemkaarten verbrandende auteur zal Weijts hebben uit Nabokovs Pale Fire, in het Nederlands Bleek vuur, een roman in de vorm van een editie: het is een 999 regels lang episch gedicht dat wordt begeleid door een nawoord en annotaties. In het nawoord beschrijft de editeur uit de roman, Charles Kinbote, hoe zijn voormalige buurman John Shade, de schrijver van het gedicht dat hij bezorgt, systeemkaarten verbrandt. In de vertaling van Peter Verstegen: ‘Shade had de gewoonte zijn kladjes te vernietigen zodra hij ze niet meer nodig had: ik weet nog goed dat ik hem vanaf mijn veranda op een stralende morgen een keer een hele stapel kaarten zag verbranden in het bleke vuur van de vuilnisoven’. Maar dat is dus fictie.

Weijts publiceerde zijn presentatiepraatje als column in De Groene Amsterdammer, maar met weglating van de passages over Nabokov en ook zonder welke verwijzing naar Bordewijk en Hermans dan ook. Maar hoe zit dat dan intussen met dat praatje dat hij in de aula van de Koninklijke Bibliotheek hield? Is dat nu, zie boven, restafval geworden? Heeft Weijts dus restafval aan ons voorgelezen?

Jan Gielkens

Comments are closed.