December 2009: Peter de Bruijn diept onbekende sinterklaasgedichten uit 1954 op van Remco Campert, Jan G. Elburg, Willem Elsschot, Pierre Kemp, A. Roland Holst, Bert Voeten en nog twintig andere dichters. Een curieuze verzameling, die als inspiratie kan dienen als u zelf nog het een en ander te rijmen hebt, maar die ook na 5 december nog voldoende stof tot nadenken biedt.

***

Het manuscript van de maand december is geen manuscript, maar een gepubliceerde bron. Een ‘open bron’, zoals sommigen zeggen, al is die openheid in dit geval betrekkelijk: een nog niet gedigitaliseerde krant uit 1954 is ongeveer net zo (on)vindbaar als een manuscript. En gezien het toepasselijke onderwerp knijpt de redactie ook graag een oogje dicht.

Op 4 december 1954 stond op de voorpagina van het katholieke dagblad De Tijd, onder het hoofdartikel over de zorgwekkende gezondheidstoestand van de Heilige Vader te Rome, Pius XII, een ander ‘dermate belangwekkend’ bericht dat de krant het omkaderde. Deze boodschap kwam ‘via goedgunstige bemiddeling’ en zelfs ‘uit naam van’ die andere heiligman, ‘Sint zelve’, en werd de lezer – in schril contrast met de droefheid rond Pius XII – ‘met blijdschap’ aangeboden.

De kop verraadt al meteen waar het om gaat:

‘Kan een dichter ook rijmen? Ziedaar een vraag die nauwelijks minder intrigerend is dan de kwestie of een rijmelaar eventueel zou kunnen dichten’, zo begint het tekstje eronder. Anno 1954 is dit inderdaad een belangwekkende vraag, want nog geen jaar eerder had Bertus Aafjes beweerd dat de SS de poëzie was binnengemarcheerd en dat de experimentele dichters met hun ‘verminkt intellect’ alleen maar ‘rauwe apoëtische kreten’ konden uitstoten.

Het was dus een gelukkig besluit van de redactie om ‘een aantal Nederlandse poëten’ te vragen ‘een Sinterklaasvers voor ons blad te schrijven’. Wel moest de Sint er kennelijk aan te pas komen om te bemiddelen, maar de oogst (26 inzendingen!) verraadt niet dat er veel aarzeling onder het dichtersvolkje is geweest. De resultaten evenmin: ‘En wellicht zult U met haar [de redactie] in vreugde constateren dat sommige dichters het ècht ook wel kunnen: rijmen; en dat, weer anderen, rijmende, niet kunnen nalaten te gaan dichten.’

De gedichten werden als bladzijden van een gedichtenbundel verspreid in de krant geplaatst, en wel zodanig dat liefhebbers ze konden uitknippen en met een simpele instructie hun eigen bundeltje konden plakken: ‘Wanneer U een vers uitknipt, vindt U aan de achterzijde automatisch een ander.’

Voor haar andere lezers hoopte de redactie dat de verzen inspirerend mochten werken, ‘wanneer U nog het een of ander te rijmen hebt’ of voor wie zich geroepen voelde ‘tot het schrijven van een proefschrift, getiteld: “Het Sinterklaasvers in de Nederlandse literatuur”.’

Ook na 5 december is de ‘Krant vol verzen’ nog te gebruiken. Ze roept genoeg vragen op om een kerstpuzzel te vullen. Editeurs voelen zich misschien geroepen om te achterhalen of er inderdaad van die zelfgevouwen bundeltjes zijn overgeleverd, en om vervolgens in het Handboek te gaan opzoeken wat eigenlijk de ‘status’ van zulke vouwsels is. Een voor- en bundelpublicatie inéén, verschillende bindpartijen, titeluitgaven zelfs, want een fatsoenlijk titelblad had de krant niet meegeleverd. Zoek het allemaal maar eens uit.

Een beetje editeur zal ook meteen willen weten welke van de afgedrukte verzen wel of niet het poëtisch oeuvre van de dichters in kwestie hebben gehaald. Zou Remco Campert zijn bijdrage hebben opgenomen in De gedichten of in Dichter? Ook leuk: welke bezorgers van andermans ‘verzamelde gedichten’ hebben deze bron serieus genomen of juist genegeerd, omdat ‘de dichter nauwelijks poëtische waarde toekende aan gelegenheidsverzen’, zoals de befaamde tekstverslordiger K. Lekkerkerker dat altijd zo mooi kon verwoorden? Hele debatten over het welles nietes opnemen van vers de circonstance en het hanteren van esthetische criteria komen opnieuw tot leven:

Het meisje keert zich slapend om:
in de lampetkan en de kom
begint de dag te komen.

De redactie van het Verzameld werk van Pierre Kemp uit 1976 valt in dit opzicht positief uit de toon: het gedicht ‘Berisping op de daken’ staat keurig netjes bij de verspreide gedichten, zonder mitsen en maren en helaas ook zonder bronvermelding (de tekst is identiek aan de publicatie in De Tijd, vermeld ik er beroepshalve maar meteen even bij), maar dat schijn je dan weer te kunnen opzoeken in de lijst ‘Voornaamste geschriften’ (!) van Kemp die Harry G.M. Prick ooit opstelde. En die zag weinig over het hoofd.

Veel leuker: wie heeft deze publicatie gemist? Dat is niet altijd uit te maken, want veel ‘Verzamelde gedichten’ zijn sinds het bekende artikel van Fokkema (1976) nog steeds een ‘loze term’ en geven alleen het gebundelde werk (zoals de vuistdikke A. Roland Holst uit 2004) of een niet nader verantwoorde keuze uit het verspreide werk. Misschien kenden de bezorgers het sinterklaasgedicht dus wél, maar is het net niet door de selectie gekomen.

Wie veel verantwoordt loopt de kans eerder te worden betrapt. Zo valt gemakkelijk te achterhalen dat Clem Bittremieux en Gerben Wynia, bezorgers van de verzamelde werken van respectievelijk Gerard den Brabander en Jac. van Hattum, de publicatie in De Tijd hebben gemist (in het VW van Jac. van Hattum krijg je daar wel een gedicht van Albert Verwey voor terug, maar dat terzijde). Ook in het tweedelige overzicht van de poëzie van Jan G. Elburg, ‘Ik hoop dat ik stoor’ door Peter Bormans, is keurig een lijst van verspreide en soms niet teruggevonden gedichten opgenomen. Achter ‘Sinterbob’ staat vermeld: ‘geen gegevens’. Elburg nu blijkt een van de dichters die al rijmende het dichten niet kon laten:


Hoe zal de avant-gardist Elburg het trouwens hebben gevonden om samen met Bertus Aafjes in de krant te staan, met zijn hierboven aangehaalde SS-vergelijking? Of A. Roland Holst en Bert Voeten samen met Remco Campert? Die had immers nog niet zo lang geleden geschreven:

Nu Roland Holst oud geworden is
en vierregelrijmen wisselt met Vestdijk,
weggelopen demonen tracht terug te roepen
en men Voeten een belangrijk dichter vindt,
wordt het tijd dat wij iets laten horen,
een stem dwars door puinstof heen,
[…]

En wat doet Willem Elsschot trouwens in het verder geheel Hollandse onderonsje? En waarom heeft er maar één vrouw meegedaan? Harriët Laurey behoorde in 1954 toch tot een heel bataljon aan dichteressen van ‘overgangswerk’, zoals we ietwat ongelukkig bij Hugo Brems kunnen lezen? Of waren die met hun ‘verschuivend bewustzijn’ en ‘gevoelens van onheil en depressie’ misschien niet zo in de stemming?

Kortom, ook voor niet-editeurs biedt zo’n ‘manuscript’ van de maand – ook na 5 december – genoeg stof om het hoofd over te breken.

Peter de Bruijn

Alle sinterklaasgedichten uit De Tijd vindt u hier.