Anton Korteweg, museumdirecteur in ruste, pakt na een kwarteeuw zijn promotieonderwerp op: Braga, het ‘tijdschrift heel in rijm’ dat van 1842 tot 1844 de vaderlandse zangberg opvrolijkte en aan het schrikken maakte.

Marita Mathijsen mocht als eerste; ik neem het estafettestokje graag van haar over. Wat voor haar het servetje betekende waarop zij zeventien jaar geleden het contract voor de uitgave van het volledig dichtwerk van Hans Faverey sloot, is voor mij het een kwart eeuw geleden ondertekende Verzoek tot toelating tot de promotie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.

Die bevordering tot hoger heerlijkheid was beoogd in 1989 / 1990, dus vijf jaar later, het onderwerp van het proefschrift was Braga, het ‘tijdschrift heel in rijm’ dat van 1842 tot 1844 de vaderlandse zangberg opvrolijkte en aan het schrikken maakte, en wijlen prof. dr. A.L. Sòtemann was de eminente hoogleraar bij wie ik zou promoveren.

Maar helaas, die studie is er niet gekomen en de bloemlezing die ik om de weg daartoe te effenen daaraan had willen laten voorafgaan, al evenmin. ‘Ik heb mijzelf nog van geen ding bevrijd’, citeerde ik, inmiddels tien jaar directeur van het Letterkundig Museum, lichtelijk pathetisch op 3 oktober 1989 Vasalis in een brief aan de hooggeleerde. En een half jaar later liet ik hem weten wat we beiden hadden zien aankomen: dat ik niet in staat was m’n werk te combineren met het schrijven van een proefschrift. Einde oefening Braga, voorlopig.

Want inmiddels ben ik terechtgekomen in wat de Duitsers zo mooi de ‘Ruhestand’ noemen, en die gezegende omstandigheid biedt de mogelijkheid me opnieuw met m’n favoriete negentiende eeuw bezig te houden. Opnieuw, want mijn Braga-plannen waren in de jaren tachtig niet uit de lucht komen vallen. In 1978 had ik met Wilt Idema, de latere hoogleraar oude Chinese letterkunde in Berkeley en de man van de Spiegel van de Chinese poëzie, een bloemlezing uit en inleiding op het werk van de dominee-dichters gemaakt, Vinger Gods, wat zijt gij groot. Een van die vijf harpenaren Gods was natuurlijk ten Kate J.J.L., in zijn Utrechtse studententijd ook de grote man achter de eerste jaargang van het naar de noordelijke Apollo vernoemde blad, geflankeerd door de (latere) encyclopedist Anthony Winkler Prins.

Van de anderhalf jaar dat ik in Leiden onder Hans Gomperts als wetenschappelijk ambtenaar verbonden was aan de Vakgroep Nederlands, heb ik gedurende het eerste semester van 1978 / 1979 een kandidatenwerkgroep over Braga geleid. En daarna ben ik met enkele van die studenten nog twee jaar bezig geweest met het samenstellen van een representatieve geannoteerde bloemlezing van honderd (van de 285) gedichten, uiteraard voorzien van een uitvoerige inleiding. Want het tijdschrift, dat zelfs in zijn hoogtijdagen niet meer dan 120 abonnees telde, bestaat voor driekwart uit pastiches en parodieën – eerder dan uit satires – en die gaan, zoals bekend, altijd terug op andere teksten.

Er moest dus veel worden toegelicht. En vertaald. Een flink aantal gedichten kent, anders dan meestal wordt aangenomen, overigens geen ‘grondtekst’ en is ontoegelicht genietbaar, zoals ten Kate’s verzuchting geslaakt ‘in een oogenblik van helderziendheid’:

Hield ik maar half zooveel van haar
als van mijzelven. Maar…

Maar zelfs die bloemlezing is er niet gekomen.

Omdat die anthologie na dertig jaar, tot mijn verbazing mag ik wel zeggen, ook niet door iemand anders blijkt te zijn gemaakt en Braga misschien dan wel niet tot het hooggebergte van de negentiende-eeuwse literatuur mag worden gerekend maar in elk geval wel tot het middelgebergte, en natuurlijk ook omdat je moet afmaken waarmee je begonnen bent, heb ik Braga weer met onverminderd enthousiasme opgepakt. Ik verwacht omstreeks de jaarwisseling de bloemlezing te kunnen aanbieden aan een, bij voorkeur, literaire uitgever. Want ik vind een deel van de teksten, vooral die van ten Kate maar ook die van de tweede luitenant der genie Hendrik Kretzer en van de latere P.C. Hooft-editeur P. Leendertz, van een zodanige kwaliteit dat het een breder publiek verdient dan dat bestaand uit collega-neerlandici en dat soort volk.

Braga moet weer echt gaan bestaan, daar komt het op neer. Toegegeven, in de ‘Dikke Komrij’ staan maar liefst dertig gedichten uit dat blad, maar je kunt niet eens zeggen dat het tijdschrift even bekend is als bij voorbeeld de Leekedichtjes van P.A. de Génestet, terwijl het daar toch in de buurt van zou moeten kunnen komen. ‘Het beste uit Braga’ wil ik laten volgen door een proefschrift bij Marita Mathijsen, nu het nog kan. ‘Braga is geheel uniek’, schreef ze enigszins apodictisch in haar artikel ‘Literaire tijdschriften 1835 – 1845’, opgenomen in Nederlandse literatuur in de romantiek 1820 – 1880. Ook in haar opstel ‘Kritiek op de romantiek’ besteedt ze enige aandacht aan het ‘onvergankelijk gedenkteken uit de Geschiedenis van de Poëtische Kritiek onzer Eeuw’, zoals het tijdschrift in de herdruk van 1863 met gevoel voor pathos wordt genoemd. En hoe uniek, daar valt nog veel over te zeggen, ook na het artikel van Karin Hoogeland in de recente afscheidsbundel-Mathijsen.

Hoe uitzonderlijk was, internationaal bezien, een (studenten)tijdschrift ‘heel in rijm’? Is er, bij voorbeeld in Duitsland, geen rijmende voorganger te vinden van deze studentikoze Amsterdams-Utrechtse coproductie? En om in Nederland te blijven: hoe uitzonderlijk was de anonimiteit van de bijdragen? En hoe verhoudt het tijdschrift zich tot het kritische rijmwerk van voorgangers als de Groningers J.J.A. Goeverneur – die van Prikkebeen – en W. Hecker, en dat van de vele navolgers? Nog in 1903 verscheen Braga op Walden!

En wat deden al die niet-referentiële gedichten in het kritisch bedoelde blad? Kon bij voorbeeld ten Kate zijn vertaling van een sonnet van Petrarca niet aan een almanak slijten? Of wilde hij daardoor laten zien hoe het dan wel moest? En waarom hield de latere ‘koning der cantate’ het na éen jaar redacteurschap al voor gezien?

Ook op een wat basaler niveau valt er nog genoeg uit te zoeken. Zoals gezegd waren de bijdragen anoniem. Winkler Prins heeft in 1883 bij zijn uitgave van het blad in boekvorm, dus veertig jaar nadat het als tijdschrift was verschenen, onthuld wie wat geschreven had. Maar hoe betrouwbaar zijn zijn toeschrijvingen? Is, bij voorbeeld, in het archief van de uitgever, Van Paddenburg & Comp. te Utrecht, als dat al bewaard is gebleven, kopij van de bijdragen te vinden die zijn toeschrijvingen ondersteunen? Is er tussen ‘Amsterdam’ en ‘Utrecht’ over de bijdragen gecorrespondeerd? Zijn er verslagen van de redactievergaderingen bewaard gebleven? En die fameuze ‘Polyglottische staalkaart van mottoos’ in acht talen, waaronder het Hebreeuws, Grieks en Maleis, waarmee de eerste aflevering van 1 december 1842 opent en waarmee de mottomanie van die tijd op de hak werd genomen, waarom heeft niemand ooit de moeite genomen die te vertalen?

Mijn voorlopige indruk is, dat de uniciteit van Braga, en het belang ervan, goeddeels ligt in het briljante talent van de erudiete, spotzieke jonge twintiger J.J.L. ten Kate, Utrechts theologiestudent. De Heer dient dus ‘voor ten Kate J.J.L.’, zij het om andere redenen dan Cornelis Paradijs in 1885 meende te moeten anvoeren, wel degelijk met snarenspel bedankt te worden. Temeer omdat die in 1859 nog Bragiaantjes en ander kleingoed liet verschijnen. Maar dat deed hij, inmiddels predikant te Middelburg en bijna geroepen naar de Nieuwe Kerk te Amsterdam – hoger kon niet – onder het pseudoniem ‘Een beunhaas in bijschriften’. Hij wilde zich ook toen niet laten kennen.

Enfin, voor mij wordt het nog opschieten.

Anton Korteweg