Bij de presentatie van de Middelnederlandse Arturroman Walewein ende Keye hield Herman Brinkman een lezing over het uitgeven van Middelnederlandse teksten. Boeken zijn duur, maar digitale uitgaven hebben zo hun eigen problemen.

 

Ik herinner me uit mijn studententijd, ergens midden jaren ’80, dat Herman Pleij eens tijdens een college zei: ‘Als je ernst wil maken met deze studie, dan werk je gestaag aan de opbouw van een bescheiden eigen vakbibliotheek.’ Hoewel ik die aansporing niet echt nodig had, voelde ik hem wel als een soort erkenning voor waar ik al een poosje mee bezig was. Studies als Het woord van eer en Het gilde van de Blauwe Schuit schafte ik aan, boeken met een schat aan ideeën, feiten en inzichten die een wereld voor me openden en die gaandeweg een vast referentiepunt gingen vormen bij alles waar ik me in begaf.
Naast zulke studies kocht ik af en toe een deeltje dat verscheen in een betaalbare reeks, zoals  De pastoor van Kalenberg, Een nieuwe cluchtboeck, Robrecht de duyvel, en Truwanten niet te vergeten. Deze boeken las je, je koesterde ze en je bewonderde de makers om hun geleerdheid, je benijdde ze om de toegang die ze hadden tot de oude taal, de teksten en de ideeënwereld van een periode die er tegelijkertijd (in de wereld om je heen, in de alledaagse conversatie, als je televisie keek) niet was en die op deze manier toch zo maar onder handbereik kwam.
De aanschaf en het bijeenbrengen van zulke sprekende getuigenissen uit het verleden, van bronnen, bracht eigenlijk een minstens zo grote sensatie bij me teweeg als de lectuur van de gelauwerde studies. Die waren natuurlijk onmisbaar, ze leidden je in, gaven je houvast en brachten je op ideeën, maar met de tekstuitgaven kreeg het verleden zelf een stem.
Door echt wetenschappelijke uitgaven, zo moet ik bekennen, werd ik destijds nog wel behoorlijk geïntimideerd: de synoptische editie van de Karel ende Elegast of des Minnesangs Frühling (waar ik lange tijd geen touw aan kon vastknopen).  Maar louter en alleen al door het feit dat ze er waren, vormden ze een uitdaging en wezen ze op de complexiteit van de weg naar kennis van taal en literatuur van het verleden.
Gaandeweg besefte ik dat de grote werken waarover de literatuurgeschiedenissen spraken, mij als student slechts mondjesmaat en in dunne boekjes werden vergund: een deeltje met het verhaal van de Guldensporenslag als specimen van Lodewijk van Velthems grote Vijfde Partie van de Spiegel historiael, Seghers Trojeroman, losgeweekt uit Maerlants Historie van Troyen. Omstreeks die tijd bladerde ik regelmatig in een catalogus van antiquariaat Schuhmacher (ongeveer zoals Gerard Reve dat met de wijnalmanak van Hubrecht Duijker moet hebben gedaan) met daarin alle grote edities die het vak tot dan toe had voortgebracht, aangeboden tegen huiveringwekkend hoge prijzen. Jan van Boendale’s Lekenspiegel: onbereikbaar, de Oudvlaemsche liederen en gedichten van Carton: niet aan te denken; en natuurlijk dat ene koninginne-exemplaar van Jonckbloets Roman van Lancelot waarvoor iemand naar verwachting van de boekhandelaar op een goede dag 2800 gulden zou gaan neertellen.
Zulke boeken waren in de open opstelling van de bibliotheek van Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam voorzien van een rode sticker. Dat betekende: wel openslaan, niet meenemen, niet kopiëren. Vrij vertaald naar de praktijk van de drukbezette en zwaar belaste student: wel openslaan, maar nooit in zijn geheel lezen. Er bestond een categorie teksten, vaak lange teksten, die je als aankomend medioneerlandicus ‘eigenlijk’ gelezen zou moeten hebben (al was het alleen maar omdat ze het referentiekader vormden van de middeleeuwers zelf), maar die op de een of andere manier niet voor jou bestemd leken te zijn. Wat je ervan moest weten, kon je vinden in de handboeken en in studies die anderen erover hadden geschreven (als zulke studies al bestonden).
Het is bijna niet voorstelbaar dat in een luttel aantal jaren dit alles iets uit het verleden is geworden, iets dat je aan een student van nu nauwelijks meer krijgt uitgelegd – aan een student die al die destijds onbereikbare teksten nu gratis en voor niks cadeau krijgt en er op elk gewenst tijdstip van de dag en van de week gebruik van kan maken. Maar ook een die nooit een teksteditie heeft hoeven kopen.
Misschien dat het gevoel dat die oude edities niet voor mij waren bestemd – achteraf gezien – wel waarachtig was. Die edities waren toch eigenlijk gemaakt voor mensen met een andere voorkennis, andere hulpmiddelen en met andere vragen en behoeften dan ik.

 

Waarom editeren?

Die oude edities kwamen voort uit tal van onderzoeksbehoeften. Als je nadenkt over de vraag hoe edities er in de toekomst uit gaan zien, dan is het van belang je daar rekenschap van te geven. Vanaf het ogenblik dat er interesse groeide voor Nederlandstalige literaire teksten uit het verleden vond men de motivatie voor editeren in uiteenlopende factoren – ik noem een paar belangrijke in min of meer chronologische volgorde:

(Maar heel zelden overigens editeerde men uit zuiver esthetische motieven – hoe talrijk zijn niet de verklaringen van de negentiende-eeuwse maar ook de twintigste-eeuwse editeur dat hij tot uitgave is overgaan ondanks de geringe waarde van het werk als ‘belletristisch gewrocht’, zoals men het placht te zeggen – de Reinaert en Hadewijch natuurlijk uitgezonderd.)

In de twintigste eeuw kwamen daar andere beweegredenen bij. Men ontdekte dat er door voorgangers wel degelijk een impliciet esthetische selectie van het bronnenmateriaal was toegepast: proza-teksten, voornamelijk didactisch-geestelijke letterkunde, waren nog nauwelijks beschikbaar.
Daarbij kwamen de aanhoudende klachten van Willem De Vreese, die in de eerste decennia van de twintigste eeuw de noodklok luidde over het niveau van de Nederlandse filologie. Hij deed dat voor een groot deel vanuit frustratie bij zijn onderzoekswerk: de beschrijving van alle overgeleverde Middelnederlandse handschriften voor de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta en, op basis daarvan, de samenstelling van de Bouwstoffen van het Middelnederlands Woordenboek, waarbij hij voor elk geëditeerd document een lokalisering en datering moest vaststellen, voornamelijk op basis van de taalvormen.
De Vreeses boutades tegen het dilettantisme waarmee Middelnederlandse teksten op willekeurige wijze kritisch werden uitgegeven, gaf een impuls aan de diplomatische editie, waarvan de grondslagen later werden werden uitgewerkt door W. Gs Hellinga. Die hernieuwde blik op de overleveringsdragers gaf echter ook een impuls aan de kritische, bron-georiënteerde editie, zoals blijkt uit de manier waarop de Lancelotcompilatie wordt uitgegeven.
Tenslotte waren het begin jaren-90 opnieuw vragen vanuit het onderzoek, die de aanzet vormden tot een nieuw type teksteditie. Er werd een blinde vlek in onze perceptie van de oudere letterkunde ontdekt: de overleveringssamenhangen, en daarmee het belang van kennisname van integrale bronnen. Zo kwam het tot diplomatische hereditie van teksten die vaak allang in kritische editie beschikbaar waren, maar nu pas voor het eerst in hun overleveringscontext konden worden bestudeerd.
Parallel aan al deze vanuit het onderzoek gemotiveerde editie-initiatieven, heeft er – dat moet toch ook worden gememoreerd – een type uitgave bestaan, dat zowel een educatief-culturele als een esthetische component bezat. Het is vooral dit type uitgave geweest – naast bloemlezingen – dat de middeleeuwse teksten levend heeft gehouden onder ánderen dan vakbeoefenaars in engere zin. Op dit type editie kom ik aan het slot nog even terug.

 

Wat kunnen we met deze edities?

Nu we dan beschikken over al die bronnen, die hele erfenis van de negentiende en twintigste filologie bijeen op één enkele website en op één cd-rom, komt de vraag op: wat kunnen we, vanuit de vragen die we nu beantwoord willen zien, nog met deze teksten? Met al die weelde lijkt er zich een opmerkelijk verschijnsel voor te doen, dat wel iets weg heeft van de economische wet van de prijselasticiteit: als de prijs van een goed daalt, dan stijgt de vraag.
Met de toegenomen beschikbaarheid van edities, de doorzoekbaarheid, de digitalisering ervan, lijkt er iets te zijn gebeurd met de vraag ernaar. Nu er meer kan, willen onderzoekers ook meer dan ze ooit aan die oude edities hebben durven vragen.

Uit de vele onderzoeksvragen die in ons vakgebied worden gesteld doe ik een kleine greep:

Het gaat me nu niet om de opsomming van vragen die soms voor het eerst, soms al lang geleden werden gesteld, maar om de ambitie om die vragen te beantwoorden op basis van grootschalig en kwantificeerbaar onderzoek. Onderzoekers van nu willen grote gehelen in één blik kunnen overzien en bevragen, en tegelijk kunnen inzoomen op details. Onderzoekers van nu willen Google Earth.
Een ding is duidelijk: dat kan alleen als de teksten die we bestuderen digitaal beschikbaar zijn. Nu we beschikken over een almaar groeiende bibliotheek van digitale en gedigitaliseerde edities die we samen via ons computerscherm delen (DBNL, CD-rom Middelnederlands, de eerste lichting digital born edities, digitale scans van complete handschriften, etc.) moet de vraag worden gesteld in welke mate dit disparate onderzoeksmateriaal daarvoor toereikend is. Ik neem daarvoor een concreet voorbeeld uit mijn eigen onderzoekspraktijk.

 

Beperkte mogelijkheden

Recentelijk staan auteurs als scheppers van een eigen oeuvre weer volop in de belangstelling. Daarvan getuigt bijvoorbeeld een mooie bundel als De boeken van Velthem. Auteur, oeuvre en overlevering (Hilversum: Verloren, 2009) onder redactie van Bart Besamusca , Remco Sleiderink en Geert Warnar.
Een nog recenter artikel van Mike Kestemont (‘Velthem et al.’, in Queeste 17 (2010)) heeft op die bijdragen een bijzondere aanvulling gebracht. Kestemont laat op grond van een kwantitatieve en statistische analyse van de rijmwoorden van de Vijfde Partie zien dat het leeuwendeel van het vierde boek, met het relaas over de Guldensporenslag – het deel van de kroniek waar Velthem de meeste waardering van latere literatuurhistorici voor kreeg – hoogstwaarschijnlijk niet door Velthem zelf is geschreven, maar door hem uit een reeds bestaande bron werd ingelast.
Nu stelde ik mijzelf de vraag of deze bevinding ook via een andere weg, door middel van een Principal Component Analyse van meest frequente woorden zou blijken.
Daarvoor zou aan een aantal voorwaarden moeten zijn voldaan: een heel belangrijke is dat de te onderzoeken tekst door één enkele kopiist geschreven is; en een ander, dat er zich in de transmissie niet te veel schakels tussen de auteurstekst en het te onderzoeken afschrift bevinden.
In het geval van de Vijfde Partie wordt juist aan deze beide voorwaarden voldaan. Er is slechts één volledig handschrift overgeleverd en dat is geschreven door één Brabantse kopiist, niet lang na het ontstaan van het werk: Leiden, UB, BPL 14 E. Van de tekst bestaat een editie naar dit handschrift, die verscheen in drie delen tussen 1906 en 1938. De tekst van deze editie is beschikbaarheid via de CD-rom Middelnederlands en, op basis daarvan in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL). Wat we daar aantreffen is overigens niet precies hetzelfde als wat we in de boekuitgave vinden. De CD-rom/DBNL heeft alleen de geëditeerde tekst, maar niet de inleiding, de verantwoording, het commentaar, de tekstkritische opmerkingen, en al het overige bijwerk. Daarnaast heeft men ook de afzonderlijke verzentelling per kapittel en de foliumaanduiding weggelaten.
Nu is het ons gelukkig om de tekst zelf te doen. Maar die tekst is wel hybride, want op de plaatsen waar handschrift BPL 14 E een lacune heeft, is de tekst volgens fragmenten uit andere  bronnen gegeven. De digitale tekst mogen we in deze vorm dus niet voor ons onderzoek gebruiken: de tekst van de fragmenten moet worden verwijderd.
Noch op de DBNL noch op de CD-rom is dat mogelijk. Er zit dan niets anders op, dan de tekst als pdf binnen te halen van de DBNL of de weergave op het scherm te kopiëren en te importeren binnen een ander programma.
Voor het gemak doen we dat laatste in Excel, waardoor de verzentelling in een andere kolom terecht komt als de verzentelling.
In Excel verwijderen we de aanvullende tekst van de fragmenten. Wat we nu willen doen is de tekst van de Vijfde Partie verdelen in een groot aantal segmenten van gelijke omvang en de woordfrequenties van al deze segmenten onderling vergelijken met als uiteindelijke doel ze statistisch te analyseren op de eerste twee componenten. Speciaal voor het genereren van de frequentielijsten is een heel handig programma ontwikkeld door Hugh Craig, dat Intelligent Archive heet en dat gratis kan worden gedownload. De tekst van de Vijfde Partie kan daar in één keer in worden gebracht, het programma zorgt zelf voor de segmentering. Maar de tekst moet daarvoor wel eerst tot platte tekst worden gemaakt, d.w.z. in een txt-formaat worden omgezet. Dat kan bijvoorbeeld door de kolom in Excel met tekst te exporteren naar Word en daar het bestand als tekst-bestand te bewaren. Is dat eenmaal gedaan dan voeren we het in het Intelligent Archive in, dat voor ons de gewenste frequentielijsten produceert (afb. 1).

Afb. 1. Frequentielijsten segmenten Vijfde Partie in Intelligent Archive

We exporteren de resultaten terug naar Excel voor een eerste inspectie. Dat ziet er dan uit zoals in afb. 2.

Afb. 2. Frequentielijsten geëxporteerd naar Excel

Het (gemiddeld) meest frequente woord staat bovenaan in de lijst, in de deellijsten staan de absolute scores per segment (in dit geval hebben we segmenten van 2500 woorden gekozen, wat de hele tekst in 62 segmenten opdeelt). Een vluchtige inspectie van de resultaten (bevinden zich ergens verdachte nul-scores?) brengt aan het licht dat er iets merkwaardigs aan de hand is met het woord ‘maer’, dat betrekkelijk hoog op de frequentielijst staat (nr. 64). In het eerste segment scoort het woord nog wel acht keer, maar daarna een hele tijd niet, om dan na verloop van tijd ineens weer op te duiken. In Excel is dat makkelijk in een grafiek om te zetten (afb. 3).

Afb. 3. Absolute frequenties van ‘maer’ en ‘mar’ in 62 segmenten van 2500 woorden van Lodewijk van Velthem’s Vijfde Partievan de Spiegel historiael

De vraag rijst meteen wat hier de verklaring van kan zijn. Voor de zekerheid dan maar eens gekeken naar de alternatieve spelling ‘mar’. Die spelling komt aanvankelijk wel voor, maar dan ineens niet meer. Heel duidelijk is te zien dat er sprake is van een absolute breuk bij de overgang van segment 22 naar segment 23.
Wat blijkt nu? Deze overgang valt precies samen met de overgang van Velthems boek 2 naar boek 3. Maar… tegelijkertijd óók met de overgang van deel 1 van de editie, dat in 1906 verscheen, en het tweede deel, dat 25 jaar later verscheen, in 1931. (Noch de CD-rom Middelnederlands, noch de DBNL geven overigens deze exacte bibliografische gegevens.) In het voorwoord bij deel 2 (dat dus ook niet op de DBNL of op de CD-rom staat) worden de omstandigheden waaronder de editie tot stand kwam nader uitgelegd:

“Oorlogsomstandigheden verhinderden het verschijnen van het Tweede Deel en na-oorlogsche toestanden maakten de samenwerking tusschen de twee uitgevers van het Eerste Deel [Van der Linden en De Vreese, HB] verder onmogelijk. Habent sua fata libelli.”

De ondertekenaars Van der Linden en De Keyser doelen hier op de vlucht van De Vreese naar Nederland na de Eerste Wereldoorlog. De Vreeses naam prijkt dus op het titelblad, maar hij heeft vanaf het tweede deel niet meer aan de editie bijgedragen.
Hoewel de editeurs elders betuigen zich onverkort aan de editieprincipes van het eerste deel te hebben gehouden, rijst toch het vermoeden dat aan de spellingvariatie van het woord ‘maer’ verschillende oplossingen van de abbreviatuur m-apostrof ten grondslag liggen.
Vroeger zouden we zoiets in de bibliotheek direct op het handschrift moeten verifiëren, maar de Leidse Universiteitsbibliotheek heeft ervoor gezorgd dat dat niet meer hoeft. Scans van het handschrift zijn tegenwoordig digitaal raadpleegbaar via het internet door middel van hun ExLibris Digitool.
Er zijn wel eens mensen die bij zo’n website denken: wie heeft er nu behoefte aan zoveel bladzijden dichtbeschreven en ongeïllustreerde tekst? Nou, onderzoekers dus. En onze onderzoeksvraag is: klopt het dat op de plaatsen waar in de editie ‘maer’ of ‘mar’ het handschrift ‘m’ met abbreviatuurteken heeft?
Het lijkt toch een heel eenvoudige vraag. Maar we zullen zien – en dat is nu precies het punt dat ik wil maken – dat het praktisch gezien onmogelijk is om dat op een simpele manier na te gaan.
De Leidse UB heeft namelijk volstaan met het plaatsen van digitale foto’s van het handschrift, gekoppeld aan een foliumaanduiding – en dus niet aan de boekindeling, de kapittelindeling, de verzentelling of de tekstregels. De enige mogelijkheid om een woord of een passage in het handschrift terug te vinden is dus via de foliumaanduiding. En dat is spijtig, want de tekst op de DBNL/CD-rom kent tal van inhoudelijke toegangen, maar heeft nou net de foliumaanduidingen weggelaten. Doordat we hier te maken hebben met een gigantische tekst van meer dan 27.000 versregels verdeeld over 188 bladzijden met elk drie kolommen, is het praktisch ondoenlijk om de plaatsen waar ‘mar’ of ‘maer’ voorkomt in de editie terug te vinden op de foto’s. Temeer daar de trage website het de gebruiker slechts toestaat de foto’s één voor één te bekijken binnen een piepklein venster. Om de tekst te kunnen lezen moet een foto worden vergroot, zodanig dat  het overgrote deel van de bladzijde buiten het gezichtsveld valt. Een eenvoudige oplossing zou zijn de foto’s binnen te halen op de eigen computer en er een betere viewer op los te laten, maar dat wordt niet ondersteund door het systeem waarvoor de UB Leiden heeft gekozen.

 

Edities voor onderzoekers

Waarom sta ik nu zo lang stil bij dit voorbeeld? Mijns inziens laat het een aantal dingen tegelijk zien die rechtstreeks te maken hebben met de manier waarop digitale en gedigitaliseerde edities op het ogenblik werken – en geeft het ons te denken over de zaken die er nodig zijn in de toekomst.
In de eerste plaats laat het zien, dat digitale versies van edities die in een vorig tijdperk zijn vervaardigd, niet berekend zijn op de eisen die wij er nu aan moeten stellen. Dat is ook begrijpelijk: wij mogen deze edities niet overvragen. De consequentie is echter wel dat er voor kwantificerend onderzoek het een en ander over moet.
Wat het ook duidelijk maakt is dat je als onderzoeker niet betutteld wilt worden. Een editie moet de onderzoeker in staat stellen zelf met het materiaal aan de slag te gaan in een formaat waar hij zelf behoefte aan heeft. Edities moeten daarom beschikken over flexibele exportfuncties die de onderzoeker in staat stellen onafhankelijk van de website met de tekst aan de slag te gaan met de programma’s die hij zelf kiest. Het voorbeeld vormt ook een waarschuwing voor het al te optimistische idee dat het automatisch aan elkaar koppelen van websites met vergelijkbare op elkaar betrokken content – een techniek waaraan momenteel hard wordt gewerkt – eenvoudig een meerwaarde oplevert. De mismatch tussen de websites van de DBNL en de Leidse UB is wat dat betreft een teken aan de wand.
Tenslotte blijkt zonneklaar dat digitalisering an sich weinig zinvol is als het niet gebeurt vanuit de intentie om dienstbaar te zijn aan de eisen die de gebruikers aan een editie stellen. Dat is niet voor niets zo’n beetje de meest fundamentele gedachte die Marita Mathijsen in haar onvolprezen Handboek Editiewetenschap uitdraagt.
Hoe de edities van de toekomst er ook uit komen te zien, dát moet de basis zijn van elke nieuwe editie: er moet sprake zijn van een beargumenteerde relatie met het voorziene gebruik ervan. Editeurs en instellingen die zich op het pad van de digitalisering begeven moeten daarom niet alleen met zorgvuldigheid te werk gaan, maar ook op de hoogte zijn van de vragen die in het wetenschappelijk (grootschalig en kwantificerend) onderzoek worden gesteld en die kennis kunnen vertalen naar de vorm van hun edities of digitaliseringsprojecten.

 

De kritische editie

Tenslotte een laatste woord over de rol van de kritische editie bij dit alles. Hoe graag we ook over brongetrouwe, uniforme, flexibele in- en uitvoerbare tekstcorpora beschikken, er is iets waarin dit type editie niet kan voorzien. Dat is het laten spreken van de teksten uit het verleden. De kritische editie, als product van de geest kan niet worden vervangen door automatisch aaneengekoppelde informatiedragers. Zij is een optelsom van talloze afwegingen en keuzes die in de loop van het editieproces gemaakt zijn en soms expliciet, soms alleen in algemeen zin verantwoord worden. De editeur die deze afwegingen maakt, doet dat vanuit het besef te bemiddelen tussen een stem uit het verleden en de referentiekaders van altijd weer nieuwe generaties.
Zelfs als we ons – zoals Herman Pleij dat herhaaldelijk heeft gedaan – op een niet-esthetisch standpunt stellen, en ervan uitgaan dat deze stemmen niet tegen ons spreken, en dat een esthetische receptie van onze kant dus gebaseerd is op een vals sentiment – dan moeten we erkennen dat in deze literaire werken de stem van deze middeleeuwers toch tenminste voor ons hoorbaar is, zoals bij een afgeluisterd gesprek.
Om die stemmen niet alleen hoorbaar, maar ook verstaanbaar en begrijpelijk te maken hebben wij de kritische editie en, – zo is mijn stellige overtuiging – de presentatie ervan in boekvorm onverminderd nodig.

Lezing gehouden door Herman Brinkman op 1 juni 2011 ter gelegenheid van het verschijnen van de editie van de Middelnederlandse Arturroman Walewein ende Keye (ed. Marjolein Hogenbirk m.m.v. W.P. Gerritsen), deel X in de reeks Middelnederlandse Lancelotromans